Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2016 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
Kamer van Koophandel, verweerster
Procesverloop
[naam 2] , enig bestuurder van appellante, en [naam 3] van [naam 4] .
Overwegingen
(…)
b. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29), 396 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29) of 397 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29);
per aangetekende post verzenden van het voornemen”, moet het voornemen volgens appellante worden gekwalificeerd als een mededeling als bedoeld in artikel 3:37, derde lid, van het BW (in samenhang met artikel 3:59 van het BW). Het criterium daarbij is dat “
een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt”. Nu de bestuurder van appellante ( [naam 2] ) niet tijdig op de hoogte is geraakt van het voornemen, is hij ook niet in de gelegenheid gesteld om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.
Is de Kamer echter uit verschillende gegevens van haar eigen register, dan wel een uit eigen gegeven en al of niet spontaan door de Belastingdienst verstrekte informatie, bekend dat twee of meer van de vereiste omstandigheden zich voordoen, dan dient zij de ontbindingsprocedure te starten.”
29 juli 2014 is genoemd – heeft aangetoond dat geen grond bestaat voor verweerster om over te gaan tot ontbinding van de rechtspersoon. Verweerster was derhalve bevoegd en gehouden appellante te ontbinden, tenzij het voor haar ten tijde van het primaire besluit volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat de onderneming volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijke verkeer. Voor zover appellante ter zitting van het College, onder verwijzing naar het in de op dat moment in het geding gebrachte e-mailbericht, heeft willen betogen dat verweerster niet bevoegd was tot ontbinding te besluiten, slaagt dat betoog niet. Het College stelt vast dat uit de door appellante ingebrachte correspondentie blijkt dat verweerster op 19 september 2014 de Belastingdienst heeft gevraagd of er ten aanzien van de op de lijst opgenomen vennootschappen (waaronder appellante) wijzigingen zijn opgetreden en dat de Belastingdienst daarop heeft bericht dat van (onder meer) appellante geen aangiftes zijn binnengekomen. Gelet op de door verweerster gegeven toelichting ter zitting en voornoemde correspondentie moet het er voor worden gehouden dat appellante is aangemaand als bedoeld in artikel 2:19a, eerste lid, van het BW. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat appellante in bezwaar niet heeft weersproken dat zij aanmaningen heeft ontvangen in verband met de heffing van vennootschapsbelasting. Het betoog van appellante dat verweerster van ontbinding had moeten afzien omdat het niet nakomen van de verplichting tot openbaarmaking van jaarstukken en het doen van aangiften voor de vennootschapsbelasting haar niet kan worden toegerekend (omdat de Belastingdienst niet de door haar gevraagde informatie zou hebben verstrekt), slaagt evenmin. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet in haar macht lag om voornoemd verzuim binnen de gestelde wettelijke termijn te herstellen en haar bestuurder ( [naam 2] ) tijdens de hoorzitting in bezwaar, zo blijkt uit het verslag daarvan, daarenboven heeft verklaard dat hij (om hem moverende redenen) niet bereid is om aangifte vennootschapsbelasting te doen en jaarstukken te deponeren.