ECLI:NL:CBB:2015:82

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
AWB 13/231
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van toeslagrecht GLB-inkomenssteun wegens niet voldoen aan veebezettingseis

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2015 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor GLB-inkomenssteun. De appellant had in 2012 een gecombineerde opgave ingediend voor uitbetaling van zijn toeslagrechten, maar zijn aanvraag voor een toeslagrecht met speciale voorwaarden werd afgekeurd. Dit gebeurde omdat hij niet voldeed aan de zogenoemde veebezettingseis, die vereist dat een landbouwer gedurende een bepaalde periode een minimum aantal grootvee-eenheden (GVE) aanhoudt. De appellant stelde dat hij na april 2012 wel weer dieren had gehouden, maar het College oordeelde dat de gegevens in het I&R-register, waaruit bleek dat hij geen kalveren meer had gehouden, leidend waren. De appellant had niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voldeed. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. J.W.E. Pinckaers als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/231
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2015 in de zaak tussen

[naam 1], appellant,

(gemachtigde; [naam 2])

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor 2012 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) vastgesteld.
Bij besluit op bezwaar van 27 februari 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verder is appellant in persoon verschenen.

Overwegingen

1.1.
Met de Gecombineerde Opgave 2012 heeft appellant onder meer om uitbetaling van zijn toeslagrechten (6,02 gewone toeslagrechten en 1 toeslagrecht met speciale voorwaarden) verzocht. Met het primaire besluit is het toeslagrecht met speciale voorwaarden afgekeurd.
1.2.
Toeslagrechten met speciale voorwaarden zijn toeslagrechten zonder grond die kunnen worden verzilverd mits een minimale activiteit op het gebied van veehouderij aanwijsbaar blijft. Het toeslagrecht met speciale voorwaarden is in dit geval niet uitbetaald omdat appellant in het kalenderjaar 2012 niet zou hebben voldaan aan de voor hem geldende zogenoemde minimum veebezettingseis, in die zin dat hij niet gedurende zes maanden tenminste 25% van de tijdens de referentieperiode uitgeoefende landbouwactiviteit, uitgedrukt in grootvee-eenheden (GVE) van 2,79 heeft gehouden.
2. Appellant heeft aangevoerd dat hij in 2012 wel aan de geldende veebezettingseis heeft voldaan. Nadat hij in april 2012 zijn mestkalveren had laten slachten had hij geen geld meer om nieuwe dieren te kopen. Echter, er zijn in 2012 wel nieuwe dieren in de stal gekomen. In augustus 2012 zijn de dieren behorend bij het UBN […] overgenomen. De registratie van deze dieren op het UBN van appellant is met terugwerkende kracht aangepast. Indien deze dieren worden meegeteld wordt wel aan de geldende GVE-eis voldaan.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Op grond van artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt, in afwijking van artikel 34, eerste lid, een landbouwer die over bijzondere toeslagrechten beschikt, door de lidstaat gemachtigd om af te wijken van de verplichting zijn toeslagrechten te activeren op basis van een overeenkomstig aantal subsidiabele hectaren, op voorwaarde dat deze landbouwer ten minste 50% van de tijdens de in Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde referentieperiode uitgeoefende en in grootvee-eenheden (GVE) uitgedrukte landbouwactiviteiten behoudt.
3.2
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Regeling komen in aanmerking voor betalingen op basis van toeslagrechten, landbouwers die, zonder opgave van subsidiabele hectaren:
beschikken over bijzondere toeslagrechten waarop artikel 44 van verordening 73/2009 van toepassing is;
minimaal 50% van de tijdens de referentieperiode uitgeoefende landbouwactiviteit, uitgedrukt in GVE, handhaven; en
uiterlijk op 15 mei een verzoek doen, overeenkomstig artikel 14, derde lid, van verordening 1120/2009, tot toepassing van de speciale voorwaarden.
Op grond van het derde lid van artikel 21 wordt aan het minimumpercentage bedoeld in het eerste lid, onder b, geacht te zijn voldaan indien het gemiddelde aantal GVE 50%, doch gedurende een periode van 10 maanden, in geen geval minder dan 25% is.
3.3
De te handhaven landbouwactiviteit, uitgedrukt in GVE, wordt berekend volgens de formule A x B = C, die is opgenomen in Bijlage 5 van de Regeling, en waarin A staat voor het aantal dierplaatsen per diercategorie dat is gerealiseerd na de investering, en B voor de GVE-waarde per diercategorie, waarbij voor vleeskalveren de GVE-waarde 0,25 geldt. Niet in geschil is dat voor appellant een referentiewaarde geldt van 2,79. Appellant zou dus in 2012 gemiddeld 1,4 GVE hebben moeten aanhouden om te voldoen aan het percentage van 50%. Daarnaast geldt als specifieke eis dat appellant gedurende een periode van zes maanden minimaal 0,7 GVE moet hebben aangehouden om aan de minimumeis van 25% te voldoen. De vraag die partijen verdeeld houdt is of appellant aan die eis heeft voldaan.
3.4
Op grond van artikel 14, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 maken de lidstaten voor de bepaling van het aantal GVE gebruik van het bedrijfsregister van een landbouwer of van het I&R-register. Van dat laatste register mag alleen gebruik gemaakt worden als de lidstaat heeft vastgesteld dat het met het oog op de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling voldoende garanties biedt inzake de juistheid van de erin opgeslagen gegevens. In Nederland wordt aan die voorwaarde voldaan.
3.5
Afgaande op het I&R-register voor runderen heeft appellant na april 2012 geen kalveren meer gehouden. Appellant heeft dit in de bezwaarprocedure niet betwist. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant, uitgaande van die gegevens, geen aanspraak kon maken op uitbetaling van het in geding zijnde toeslagrecht. Verder heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellant zich niet kon beroepen op overmacht, omdat het beroep daarop niet binnen de daarvoor geldende termijn is gedaan.
3.6
In beroep en tijdens de zitting is van de kant van appellant benadrukt dat vanaf
9 augustus 2012 wel weer dieren op zijn bedrijf zijn gehouden. Daarbij is gekozen voor de volgende samenwerkingsvorm: [naam 3] financiert en levert voeders en nuchtere kalveren. [naam 4] levert arbeid in de vorm van verzorging van de dieren in de stal van appellant. Als bewijs heeft appellant een overzicht van aangevoerde dieren, transactie-overzichten en facturen bijgevoegd. Volgens appellant is als gevolg van een verkeerd advies van zijn administratiekantoor ten onrechte het UBN […] aan [naam 4] gekoppeld.
3.7
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de bepaling van het aantal GVE in beginsel mag worden uitgegaan van de gegevens van het I&R-register. Dit register is immers, zo blijkt uit de overwegingen nr. 10 en 14 van de considerans van Verordening (EG) nr. 1760/2000, uitdrukkelijk mede opgezet om een rol te vervullen bij beheer en controle uit hoofde van de communautaire steunregelingen.
Er zijn in dit geval onvoldoende concrete aanwijzingen dat de gegevens van het I&R-register ten tijde van belang verouderd waren, in die zin dat appellant reeds in de loop van 2012 houder was van de dieren van het UBN […], en dat dit UBN ten onrechte niet aanstonds aan appellants relatienummer is gekoppeld. Afgaande op de overgelegde gegevens moet het ervoor worden gehouden dat [naam 4] niet slechts een stal bij appellant heeft gehuurd, maar ook nog in 2012 de houder van de dieren was. Dit wordt bevestigd door een “Rapport fysieke controle I&R runderen” van 20 maart 2013 waarin het UBN nog steeds aan [naam 4] is gekoppeld. De door appellant in het geding gebrachte overzichten en facturen hebben naar het oordeel van het College onvoldoende bewijskracht om de juistheid van verweerders standpunt in twijfel te trekken.
3.8
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerders besluit waarbij de aanvraag van appellant om uitbetaling van het toeslagrecht met speciale voorwaarden is afgekeurd, in rechte stand houdt.
3.9
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. J.W.E. Pinckaers