ECLI:NL:CBB:2015:70

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
AWB 11/278
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor niet-emissiearm uitrijden van mest en randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft De Overhaal B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een randvoorwaardenkorting van 20% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2010 werd opgelegd. De staatssecretaris stelde dat de appellante opzettelijk niet-naleving had gepleegd door dierlijke meststoffen niet-emissiearm uit te rijden. Tijdens een controle op 15 juni 2010 werd geconstateerd dat de mest niet op de juiste wijze was toegepast. De eigenaar/bestuurder van De Overhaal B.V. erkende dat hij in gebreke was gebleven, maar betoogde dat hij niet op de hoogte was van de regelgeving en dat de overtreding niet opzettelijk was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de appellante, als professionele ondernemer, op de hoogte had moeten zijn van de relevante wet- en regelgeving. Het College concludeerde dat er sprake was van opzettelijke niet-naleving, omdat de eigenaar zijn minderjarige neef niet correct had geïnstrueerd over het uitrijden van de mest. De appellante had al een boete van €800,- betaald, maar het College oordeelde dat de opgelegde korting van €6.000,- terecht was, gezien de ernst van de overtreding. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 11/278
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2015 in de zaak tussen

De Overhaal B.V., te Baambrugge, appellante

(gemachtigde: [naam])
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2010 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 17 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft voor 2010 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. [naam] is eigenaar/bestuurder van appellante (verder [naam]). Op 15 juni 2010 vond een controle plaats bij appellante door de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Economische Zaken.
De inspecteurs hebben bij deze controle geconstateerd dat op de percelen van appellante dierlijke meststoffen lagen die niet waren ondergewerkt.
2. Appellante heeft erkend dat zij bij het uitrijden van de mest in gebreke is gebleven. [naam] wist niet dat de machine met mest over de grond moest lopen. De verkoper van de machine had aangegeven dat deze machine was goedgekeurd en daar is hij vanuit gegaan. De mest is uitgereden door een minderjarige neef van [naam]. Op het moment van controle was [naam] in Duitsland, waar de onderneming ook een boerderij heeft. Deze neef heeft de bemester te hoog ingesteld zodat de grond niet werd geraakt en hij veel mest kon uitrijden op een dag.
Appellante heeft al een boete van € 800,- betaald en vindt die boete wel terecht. De extra korting van €6.000,- is erg hoog, zeker omdat het maar om een overtreding gaat.
3.
Verweerder stelt dat er sprake is van een opzettelijk niet-naleven ten aanzien van het niet-emissiearm aanwenden van de mest. Er is sprake van langdurig bestendig beleid. Van een ondernemer mag verwacht worden dat hij zich op de hoogte stelt van de relevante wet- en regelgeving. Dat, zoals [naam] hier tegenin heeft gebracht, hij hiervan niet op de hoogte was, het in Duitsland wel zo mag en de verkoper van de machine hem had verteld dat de mest alleen in strookjes moest liggen, kan niet tot een ander oordeel leiden. [naam] behoort als professionele ondernemer op de hoogte te zijn van de regelgeving die geldt voor zijn (Nederlandse) bedrijf. Nu dat niet het geval was heeft hij zijn minderjarige neef voorafgaande aan het uitrijden van de mest ook niet de juiste instructies kunnen geven. Onder die omstandigheden heeft hij, minst genomen, welbewust het risico genomen dat op de door hem beheerde – en als subsidiabele grond opgegeven – landbouwgrond overtredingen plaats konden vinden. Zo er al geen sprake zou zijn van opzettelijk handelen door appellante cq [naam] dan is er in ieder geval sprake van voorwaardelijk opzettelijk handelen.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de mest niet-emissiearm is uitgereden. In geschil is de vraag of verweerder appellant terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd. De vraag die derhalve beantwoord dient te worden is of sprake is van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden.
4.1
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4.2
De randvoorwaarde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit verbiedt dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
4.3
Gelet op het arrest van 27 februari 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-396/12 (www.curia.europa.eu) is sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij ofwel een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstellingen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt. Voorts dient, wanneer de overtreding door een derde is begaan, wat betreft de positie van de subsidieontvanger te worden bezien of opzet of nalatigheid kan worden aangenomen door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies.
Vast staat dat de minderjarige neef van [naam] de mest niet-emissiearm heeft uitgereden en dat [naam], die zelf niet op de hoogte was van de regelgeving, zijn neefj niet, of in ieder geval niet op de juiste wijze, heeft geïnstrueerd. Ten aanzien van [naam] kan terzake nalatigheid worden aangenomen. Met verweerder is het College van oordeel dat [naam] in ieder geval de mogelijkheid dat de overtreding zich zou voordoen heeft aanvaard, zodat sprake is van een (al dan niet voorwaardelijk) opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden.
4.4
Wat betreft het standpunt van appellante dat de korting erg hoog is in verhouding met de overtreding overweegt het College als volgt. Artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bepaalt, voor zover van belang, dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de toe te passen korting in de regel 20 % bedraagt. Voor een belangenafweging laat die bepaling geen ruimte en het opgemaakte proces-verbaal biedt hier geen aanknopingspunten voor een aanpassing van de korting als bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid.
4.5
Ook het standpunt dat appellant zich al gestraft voelt door de boete van €800,- kan appellante niet baten. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in bestendige jurisprudentie geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijkvan aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellante opgelegde randvoorwaardenkorting kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Voorzover appellante betoogt dat zij tweemaal wordt bestraft, slaagt haar betoog niet.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.C. Bannink