ECLI:NL:CBB:2015:439

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/794
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in accountantstuchtrecht en termijn voor indienen van klachten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellanten, [naam 1] en [naam 2] B.V., hadden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 oktober 2014, waarin hun klacht niet-ontvankelijk was verklaard. De klacht was ingediend op 17 april 2014, maar de accountantskamer oordeelde dat deze niet binnen de wettelijke termijn van drie jaar was ingediend, aangezien de appellanten al eind 2010/begin 2011 op de hoogte waren van de vermeende verwijtbare gedragingen van de betrokkene, [naam 3] RA. Het College bevestigde dat de termijn voor het indienen van de klacht was aangevangen op de dag na de mondelinge uitspraak van de accountantskamer, en dat de verzending van het proces-verbaal op 27 oktober 2014 de formele bekendmaking was. Hierdoor was het hoger beroep ontvankelijk, maar het College oordeelde dat de accountantskamer terecht de klacht niet-ontvankelijk had verklaard. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard, en de beslissing van de accountantskamer werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/794
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2015 op het hoger beroep van:

[naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] B.V., te [plaats] , appellanten

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 oktober 2014, gegeven op een klacht, op 17 april 2014 door appellanten ingediend tegen

[naam 3] RA, betrokkene

(gemachtigde: mr. C.H.J.M. Abeln).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
3 oktober 2014, met nummer 14/952 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:100).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellanten hebben schriftelijk gereageerd en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2015.
Appellanten werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden [naam 4] , echtgenote van [naam 1] , en [naam 5] , adviseur. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
Voor de inhoud van de klacht, die veertien onderdelen omvat, wordt eveneens verwezen naar de weergave daarvan in de bestreden uitspraak.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in alle onderdelen niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de accountantskamer, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor “klagers” appellanten en voor “klager sub 1)” [naam 1] moet worden gelezen:
“ 4.2.3 In de hiervoor onder 1.1 vermelde, op 2 mei 2014 ontvangen aanvulling op klaagschrift van 30 april 2014, hebben klagers - onder meer en zakelijk weergegeven - gesteld:
- dat klager sub 1) naar aanleiding van “tegenvallers” in het fusieproces in 2010 steeds meer vragen is gaan stellen aan betrokkene, die deze soms in het geheel niet beantwoordde;
- dat betrokkene in de loop van 2010 ‘als secondant van [naam 6] ’ fungeerde bij het feitelijk en juridisch buitenspel zetten van klager sub 1);
- dat eind 2010 / begin 2011 in objectieve zin bij klager sub 1) het besef is doorgedrongen dat betrokkene bij de begeleiding van het gehele proces diverse steken heeft laten vallen en ook klachtwaardig heeft gehandeld en dat de advocaat van klager sub 1) betrokkene daarop per brief van 2 februari 2011 al heeft gewezen;
- dat die advocaat dit heeft herhaald in een brief van 4 februari 2013 aan betrokkene.
4.2.4
De Accountantskamer stelt op grond hiervan vast dat klagers al eind 2010 / begin 2011 hebben geconstateerd dat er sprake was van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33 Wet RA. Daaruit volgt dat klagers hun klacht te laat hebben ingediend.
4.2.5
Indien en voor zover klagers mochten menen dat de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra is gestuit door het zenden van de hiervoor onder 4.2.3 vermelde brief van 4 februari 2013 van de advocaat van klager sub 1) aan betrokkene, vindt dat standpunt geen steun in het recht.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Allereerst staat ter beoordeling of appellanten in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen.
3.2
De Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“ Artikel 38
1. De accountantskamer doet schriftelijk uitspraak. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de secretaris.
(…)
3. De accountantskamer kan een klacht niet-ontvankelijk verklaren.
4. De accountantskamer, dan wel de voorzitter daarvan, spreekt de beslissing, bedoeld in het (…) derde lid, in het openbaar uit.
5. In afwijking van het eerste lid, kan de accountantskamer na sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen.
6. De secretaris maakt van de mondelinge uitspraak een proces-verbaal op.
7. De uitspraak wordt onverwijld aan de betrokkene, de klager, de Autoriteit Financiële Markten en de voorzitter van de beroepsorganisatie gezonden.
(…)
Artikel 43
1. De artikelen 31 tot en met 41 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 zijn ten aanzien van de behandeling van een uitspraak van de accountantskamer in hoger beroep van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat:
a. in plaats van «de voorzitter van het bedrijfslichaam» wordt gelezen: de klager of de voorzitter van de beroepsorganisatie;
b. in plaats van «het tuchtgerecht» wordt gelezen: de accountantskamer;
(…).”
De Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“ Artikel 31
1. De betrokkene dan wel de voorzitter van het bedrijfslichaam kan binnen zes weken na de verzending van de uitspraak van het tuchtgerecht hoger beroep instellen bij het College, tenzij tegen die uitspraak verzet kan of kon worden gedaan.
(…).
Artikel 32
1.Het hoger beroep wordt ingesteld door het indienen van een beroepschrift bij het College.
(…).”
De Memorie van Toelichting bij de Wtra (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 397, nr. 3, blz. 21) vermeldt ter toelichting op artikel 38 het volgende:
“ Dit artikel is deels ontleend aan de artikelen 8:66 en 8:67 Awb. Het stelt de hoofdregel voorop dat de accountantskamer schriftelijk uitspraak doet. De uitspraak dient gemotiveerd te zijn, alsmede in het openbaar te worden uitgesproken (vgl. artikel 121 Grondwet). Het vierde lid voorziet, om redenen van efficiency, in de mogelijkheid dat de accountantskamer onmiddellijk mondeling uitspraak doet; deze regeling is ontleend aan de Awb.”
3.3
Uit het proces-verbaal van de zitting van de accountantskamer, gehouden op 3 oktober 2014, blijkt dat de voorzitter van de accountantskamer na schorsing van de zitting voor beraad in raadkamer de – afzonderlijk te minuteren – beslissing heeft uitgesproken, inhoudende een niet-ontvankelijkverklaring van de klacht in alle onderdelen, en aan partijen heeft meegedeeld dat de termijn van zes weken om tegen deze beslissing hoger beroep in te stellen onmiddellijk ingaat. In de bestreden uitspraak is bij de weergave van het procesverloop vermeld dat de beslissing ter zitting in aanwezigheid van partijen is uitgesproken en is ook met betrekking tot de beslissing opgenomen dat deze is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014.
Uit de stukken blijkt dat de bestreden uitspraak, die overigens niet specificeert dat het gaat om het in artikel 38, zesde lid, van de Wtra bedoelde proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, op 27 oktober 2014 aan appellanten is gezonden. Het hogerberoepschrift van appellanten is bij het College ingekomen op 8 december 2014.
3.4
Naar het oordeel van het College is de termijn voor het instellen van hoger beroep aangevangen op de dag na de dag waarop de mondelinge uitspraak van de accountantskamer (op de voorgeschreven wijze) is bekendgemaakt. Als zodanige bekendmaking merkt het College niet aan het mondeling uitspreken van de beslissing als bedoeld in artikel 38, vijfde lid, van de Wtra, zoals de voorzitter van de accountantskamer aan het einde van de zitting op 3 oktober 2014 heeft gedaan, maar – overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht waaraan de regeling in de Wtra blijkens de wetsgeschiedenis is ontleend – de verzending van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak. Nu vaststaat dat het proces-verbaal op
27 oktober 2014 is verzonden en het beroepschrift op 8 december 2014 bij het College is ingekomen, is het hoger beroep ontvankelijk.
4.1
Ten aanzien van de vraag of de accountantskamer de klacht van appellanten terecht in alle onderdelen niet-ontvankelijk heeft verklaard, overweegt het College als volgt.
4.2
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wtra, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 januari 2014, kan een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten (a) als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van Wet toezicht accountantsorganisaties door een externe accountant als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van die wet, of (b) als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep door een accountant, binnen drie jaar nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties of de Wet op het accountantsberoep bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, door middel van een klaagschrift een klacht indienen bij de accountantskamer. De accountantskamer neemt de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken.
4.3
Het College overweegt dat het oordeel van de accountantskamer dat de op 17 april 2014 ingediende klacht niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra genoemde termijn van drie jaar is ingediend is gebaseerd op hetgeen appellanten in de bij brief van 30 april 2014 gegeven aanvulling op het klaagschrift naar voren hebben gebracht. Daarin hebben zij gesteld dat eind 2010 / begin 2011 in objectieve zin bij [naam 1] het besef is doorgedrongen dat betrokkene bij de begeleiding van het gehele proces diverse steken heeft laten vallen en ook klachtwaardig heeft gehandeld en voorts dat de advocaat van [naam 1] betrokkene daar al bij brief van 2 februari 2011 op heeft gewezen. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer hieruit terecht geconcludeerd dat appellanten op het moment van indienen van de klacht al langer dan drie jaar op de hoogte waren van het (vermeende) verwijtbare karakter van de gedragingen van betrokkene. Nu de klacht derhalve niet tijdig is ingediend is deze terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Voor zover appellanten hebben betoogd dat met de brieven van 2 februari 2011 en 4 februari 2013 van hun advocaat aan betrokkene de verjaring moet worden geacht te zijn gestuit, wijst het College erop dat het accountantstuchtrechtelijke stelsel de rechtsfiguur van stuiting van wettelijke verjaringstermijnen niet kent.
Ook het betoog van appellanten dat zij niet eerder een klacht hebben kunnen indienen omdat zij niet over alle voor de onderbouwing daarvan benodigde informatie beschikten, slaagt niet. Vanaf het moment dat naar eigen zeggen het besef van het klachtwaardige van het handelen of nalaten van betrokkene tot [naam 1] was doorgedrongen, hadden appellanten drie jaar de tijd om informatie te verzamelen (en mogelijk meer indien zij tijdig een klacht hadden ingediend). Uit de stukken blijkt dat appellanten in die periode reeds over de nodige documenten beschikten.
5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede