7.4Dit alles leidt het College tot het oordeel dat verweerster niet aannemelijk heeft kunnen maken dat voor dit onderdeel wordt voldaan aan de eis van kostendekkendheid.
8. Blijkens het bestreden besluit is onderdeel 5 (Overheadkosten) vastgesteld op een bedrag ter hoogte van 5% van de personele kosten. Dit betreft voor Radboudumc en Erasmus MC een bedrag van € 79.133,-- en voor VUmc en UMCG € 93.166,--. Verweerster is bij het bepalen van het percentage aan overhead uitgegaan van de percentages zoals opgegeven door twee van de vier UMC’s. Verweerster heeft erop gewezen dat de post “overige directe kosten”, die in de concept-Beleidsregel Beschikbaarheidbijdrage Cure op aanvraag (BR/CU-2103) op basis van het kostenonderzoek van Casemix nog was vastgesteld op een bedrag van € 41.200,--, in de definitieve beleidsregel is verhoogd tot € 111.000,--. Daarmee is volgens verweerster de post overhead voor een belangrijk deel genuanceerd. Ook heeft een rol gespeeld dat tijdens de hoorzitting op de vraag van verweerster welk percentage aan overhead recht zou doen aan de werkelijkheid, door de UMC’s diverse antwoorden zijn gegeven, waaruit niet een eenduidige norm naar voren kwam.
In reactie op het door LNAZ bij brief van 25 november 2013 ingediende overzicht van de kosten van het hoofd, de manager, de medisch coördinator, de chief nurse en het secretariaat ad in totaal € 155.585,-- heeft verweerster aangegeven dat uit de door LNAZ verstrekte gegevens niet helder valt af te leiden welke betrokkenheid deze personen hebben bij het MMT en wat de belasting van die functies is, alsmede dat, los daarvan, een dergelijke inzet van ondersteunend personeel te fors is. Verweerster heeft deze kosten daarom niet als directe kosten geaccepteerd, maar heeft betoogd dat de kosten van het ondersteunend personeel zijn begrepen in de post overhead.
9. In beroep hebben de UMC’s aangevoerd dat de post overhead op een (veel) te laag bedrag is vastgesteld, gelet op al hetgeen uit die post dient te worden voldaan. De UMC’s hebben gewezen op de kosten van het ondersteunend personeel, dat op een bedrag van gemiddeld € 155.585,-- per MMT wordt begroot, alsmede op indirecte kosten en centrale overheadkosten, zoals administratie, kantoorbenodigdheden, computers, communicatie, gebouwbeheer/onderhoud, inrichting van de wachtruimte voor het MMT met (slaapkamer)meubilair, ICT-kosten, verzekeringen, publieksvoorlichting, kosten accountantsverklaring, HRM en control. Daarbij hebben de UMC’s erop gewezen dat binnen de UMC’s waarvan de MMT’s deel uitmaken een overheadpercentage van tussen de 20 en 30% gebruikelijk is, zoals ook wordt verdisconteerd in de DOT-tarieven voor reguliere zorg.
10. Het College is van oordeel dat verweerster, gelet op hetgeen de UMC’s hebben aangevoerd, niet aannemelijk heeft kunnen maken dat voor het onderdeel “overheadkosten” wordt voldaan aan de eis van kostendekkendheid. Het College acht het betoog van de UMC’s, dat voor een goed functioneren van een MMT tevens ondersteunend personeel nodig is, op zichzelf overtuigend. Naar het oordeel van het College heeft verweerster de daaraan verbonden kosten niet kunnen vaststellen op basis van al dan niet door afzonderlijke UMC’s in overleggen genoemde percentages, temeer niet nu de UMC’s hebben aangegeven dat het hun in dat stadium nog niet duidelijk was wat er precies onder deze post diende te worden begrepen. Het College acht het aangewezen dat verweerster de UMC’s in de gelegenheid stelt nader aan te duiden welke overhead noodzakelijk is en wat daarvoor feitelijk voor kosten gemaakt zijn. Daartoe zal verweerster in ieder geval opnieuw dienen vast te stellen voor welke kosten deze post nu precies dekking dient te bieden en deze af te bakenen ten opzichte van de “overige directe kosten”. Tevens zal verweerster op basis van de ervaring van de UMC’s dienen te onderzoeken wat een redelijke inzet aan fte’s is voor de diverse ondersteunende functies en welke salariskosten hiermee gemoeid zijn. De aanvullende productie die de UMC’s bij brief van 20 oktober 2015 hebben ingediend kan daarbij een hulpmiddel zijn.
11. Ten aanzien van onderdeel 3 (Heliplatform en MMT-auto) is het beroep ertegen gericht dat verweerster slechts kapitaallasten heeft berekend over de kosten van het tot het MMT behorende personeel bij de twee UMC’s met een daklocatie (VUmc en UMCG). Verweerster heeft in dit verband naar het oordeel van het College terecht betoogd dat in beginsel alleen bij de UMC’s met een daklocatie sprake is van een investering in het gebouw. Bij de overige UMC’s wordt immers een externe locatie gehuurd, inclusief wachtruimte voor het tot het MMT behorende personeel.
Verweerster heeft evenwel niet kunnen aangeven waarom voor de twee UMC’s met daklocatie kan worden volstaan met het – in de zorg kennelijk vaker gehanteerde – percentage van 8,7% over de kosten van de inzet van het tot het MMT behorende personeel. Niet duidelijk is hoe dit deel van de beschikbaarheidbijdrage zich verhoudt tot de werkelijke kosten voor het instandhouden van deze beide daklocaties. Niet onaannemelijk is dat met het instandhouden van de daklocaties in verband met veiligheidseisen hogere kosten zijn gemoeid dan voor de overige ziekenhuisgerelateerde functies.
Zoals hiervoor in punt 10 is overwogen, is voor een goed functioneren van het MMT tevens ondersteunend personeel nodig en dient verweerster te verkennen hoeveel fte’s de UMC’s daarvoor daadwerkelijk moeten inzetten. Het College is van oordeel dat de UMC’s terecht hebben aangevoerd dat ook ten aanzien van dat ondersteunend personeel een kapitaallastentoeslag dient te worden berekend. Evenals met het verrichten van reguliere zorg (op basis van een in het tarief begrepen component) een vergoeding voor kapitaallasten wordt verkregen, zal dit ook het geval dienen te zijn bij het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de MMT’s. Ook met het oog hierop dient verweerster nader te beoordelen onder welke noemer de verschillende kosten precies moeten worden gerangschikt.
12. Op basis van de nu beschikbare informatie kan het College dus niet vaststellen of de voor het jaar 2013 toegekende beschikbaarheidbijdragen voldoen aan de eis van kostendekkendheid. Het College is zich ervan bewust dat verweerster bij aanvang van de procedure die tot vaststelling van de beschikbaarheidbijdragen heeft geleid nog niet ten aanzien van alle posten over de noodzakelijke gegevens beschikte en dat ook de UMC’s daar een rol in hebben gehad, soms doordat niet duidelijk was wat in dit kader precies van hen werd verwacht, en soms ook door onderlinge verschillen van boekhoudkundige aard waardoor het wellicht niet eenvoudig was om vast te stellen welke kosten aan bepaalde onderwerpen dienden te worden toegerekend. Wellicht had het risico van niet-kostendekkendheid van de onderhavige beschikbaarheidbijdrage kunnen worden voorkomen wanneer in de Beleidsregel Beschikbaarheidbijdrage Cure op aanvraag (BR/CU-2103) was voorzien in een correctiemogelijkheid achteraf, maar daar is – met uitzondering van de kosten voor de gemaakte vlieguren – bewust niet voor gekozen.
Het College is van oordeel dat tegen die achtergrond van verweerster mocht worden verwacht dat de reële kosten van de functie MMT met helikopter naar behoren worden onderzocht, en dat wanneer gedurende het proces informatie wordt aangeleverd die meer duidelijkheid geeft over de hoogte en aard van de door de UMC’s in het kader van de MMT-functie te maken kosten, de beschikbaarheidbijdrage zo nodig wordt bijgesteld. Dit is in het bestreden besluit onvoldoende gebeurd nu verweerster, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, ten aanzien van een aantal posten onvoldoende onderzoek heeft verricht en/of niet of onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op nadere opstellingen van kosten van de zijde van de UMC’s of het LNAZ. Ter zitting hebben partijen overigens verklaard dat inmiddels meer duidelijkheid bestaat over de toe te rekenen kosten en dat de UMC’s ook ten aanzien van de wijze van boekhouding steeds meer op één lijn komen te zitten.
13. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 Awb is genomen. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Aangezien verweerster nader onderzoek zal dienen te verrichten naar de vraag of met de onderhavige beschikbaarheidbijdragen aan de eis van kostendekkendheid wordt voldaan en zo niet, bij welk bedrag daaraan wél zal worden voldaan, in welk laatste geval mogelijk overleg dient te worden gepleegd met de minister van VWS over de budgettaire gevolgen daarvan, zal het gebrek naar verwachting niet binnen korte termijn kunnen worden hersteld, zodat de onderhavige zaak zich niet leent voor toepassing van de bestuurlijke lus.
14. Het College veroordeelt verweerster in de door de UMC’s gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).