ECLI:NL:CBB:2015:425

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
14/815
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsommen wegens taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin werd besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen wegens het zonder vergunning verrichten van taxivervoer, in strijd met de Wet personenvervoer 2000. De Minister had eerder aan de appellant een last onder dwangsom opgelegd, omdat hij op 22 maart 2013 de wet had overtreden. De appellant betwistte de rechtmatigheid van deze last, maar het College oordeelde dat de last onherroepelijk was geworden, omdat de appellant hiertegen geen rechtsmiddel had aangewend.

Het College behandelde ook de vraag of de Minister het bestreden besluit had kunnen nemen zonder de uitkomst van een strafprocedure af te wachten, die verband hield met een boete die aan de appellant was opgelegd. Het College oordeelde dat de Minister niet verplicht was om de strafprocedure af te wachten, en dat de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen niet werd beïnvloed door de strafprocedure. De appellant had ook aangevoerd dat er sprake was van uitlokking door de verbalisanten, maar het College oordeelde dat dit niet het geval was. De verbalisanten waren belast met een controle en de appellant had op eigen initiatief aangeboden hen te vervoeren.

Het College concludeerde dat de Minister terecht tot invordering van de dwangsommen was overgegaan, en dat de persoonlijke omstandigheden van de appellant niet zodanig waren dat de Minister van invordering moest afzien. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak bevestigt de strikte handhaving van de regels omtrent taxivervoer zonder vergunning en de mogelijkheid van invordering van dwangsommen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/815
14913

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2015 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A. Sahin),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen wegens overtreding van het verbod om zonder vergunning taxivervoer te verrichten, op grond van de Wet personenvervoer 2000.
Bij besluit van 6 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van een aantal stukken die verweerder verplicht is over te leggen heeft hij medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 28 augustus 2015 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd geacht. Appellant heeft het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen. Voor zover het College de gevraagde beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd heeft geacht, heeft verweerder een nieuwe versie van de stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Appellant en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij besluit van 4 september 2013 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat appellant zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. Volgens deze bepaling is het verboden om zonder vergunning taxivervoer te verrichten. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 10.000 per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 100.000. Aanleiding voor de last onder dwangsom is geweest de constatering door verweerder dat appellant op 22 maart 2013 de hiervoor genoemde bepaling heeft overtreden. Het primaire besluit tot invordering van € 10.000 aan verbeurde dwangsommen is gebaseerd op een constatering door ambtenaren van de Politie Gelderland-Zuid en ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport, dat appellant op 2 maart 2014 taxivervoer heeft verricht zonder dat hij in het bezit was van een vergunning van verweerder. Daarmee heeft appellant in strijd met de last gehandeld.
2. Appellant betwist allereerst de rechtmatigheid van de hem eerder opgelegde last onder dwangsom. Vastgesteld moet echter worden dat hij destijds tegen het besluit van 4 september 2013 waarbij de last is opgelegd, geen rechtsmiddel heeft aangewend. De last onder dwangsom is derhalve onherroepelijk geworden zodat het College in deze uitgaat van de rechtmatigheid van dat besluit.
3. Voor zover appellant zich richt tegen het bestreden besluit dat de invorderingsbeschikking van 30 april 2014 in stand laat, meent hij dat verweerder het bestreden besluit niet kon nemen omdat verweerder de uitkomst van de strafprocedure die hij voert over de boete die hem ook is opgelegd naar aanleiding van de geverbaliseerde overtreding van 2 maart 2014, had moeten afwachten. Hij wijst op de afspraken die op de hoorzitting zouden zijn gemaakt over aanhouding van de beslissing op zijn bezwaar. Het College is met verweerder van oordeel dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit van verweerder niet kon worden geëist dat hij de strafprocedure zou afwachten. Het College merkt op dat een procedure die appellant voert in het strafrechtelijke traject de bevoegdheid van verweerder om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan onverlet laat. Verweerder had bovendien al – in overeenstemming met kennelijk tijdens de hoorzitting gemaakte afspraken – de beslissing reeds tot 1 november 2014 aangehouden. Op dat moment waren overigens geen nieuwe ontwikkelingen in de strafprocedure. Dat appellant telefonisch zou zijn meegedeeld dat een nieuwe aanhoudingstermijn zou worden vastgesteld – wat verweerder nadrukkelijk betwist – kan niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
4. Het College is met betrekking tot de overtreding van 2 maart 2014 met verweerder van oordeel dat – anders dan appellant heeft betoogd – geen sprake is geweest van uitlokking van deze overtreding. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen waren op die datum twee verbalisanten, in carnavalskleding gekleed, belast met een controle voor het onderscheppen van illegale taxi's. In het proces-verbaal staat beschreven dat een van de twee verbalisanten heeft geroepen dat hij wel naar huis wilde, waarop de ander antwoordde dat ze een taxi zouden pakken. In reactie op het gesprek heeft appellant op eigen initiatief tegen de verbalisanten gezegd dat hij wel een taxi kon regelen. Daarop heeft appellant de verbalisanten met zijn eigen auto tegen betaling vervoerd. Het College is van oordeel – en dit wordt ook niet betwist door appellant – dat appellant hiermee taxivervoer heeft verricht zonder vergunning op grond van de Wet personenvervoer 2000. Van uitlokking is geen sprake, reeds omdat het gesprek tussen de twee verbalisanten niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht.
5. Voorts overweegt het College dat in geval van een verbeurde dwangsom het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Awb tot invordering van het daarmee corresponderende bedrag dient over te gaan. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de werking die van een dwangsom behoort uit te gaan. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De persoonlijke omstandigheden die appellant heeft aangevoerd – te weten dat de verbeurde dwangsom onbetaald blijft omdat hij van zijn bijstandsuitkering deze niet kan betalen, en dat hij als gevolg van die schuld geen gebruik kan maken van de remigratieregeling – zijn niet zodanig dat verweerder niet tot invordering mocht overgaan. Daarbij moet worden opgemerkt dat verweerder ter zitting erop heeft gewezen dat het treffen van een betalingsregeling in beginsel mogelijk is.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. M.B.L. van der Weele