ECLI:NL:CBB:2015:390

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
14/510
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaard bezwaar tegen handelsregisterbesluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant en de Kamer van Koophandel. Appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P.S. van Schaik, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Kamer van Koophandel waarin werd vastgesteld dat hij als bestuurder van [naam 3] B.V. was uitgetreden. Het primaire besluit werd op 2 september 2013 genomen, maar appellant stelde dat hij hiervan pas op 10 februari 2014 op de hoogte was geraakt. De Kamer van Koophandel verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding, maar het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel niet voldoende had aangetoond dat het primaire besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het College concludeerde dat de bezwaartermijn niet was aangevangen, omdat de verzending van het besluit niet aannemelijk was gemaakt. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de Kamer van Koophandel op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Kamer van Koophandel veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/510
24300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats 1] , appellant
(gemachtigde: mr. J.P.S. van Schaik),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 2], directeur en aandeelhouder van [naam 3] B.V. (thans: [naam 3] B.V.), te [plaats 2] .

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerster in het handelsregister ingeschreven dat appellant is uitgetreden als bestuurder van [naam 3] B.V.
Bij besluit van 18 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerster, op het bezwaar van appellant beslissend, het primaire besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 2] heeft een reactie op het beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. [naam 2] is verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft verweerster de vraag opgeworpen of mr. J.P.S. van Schaik (Van Schaik) gerechtigd is om namens appellant te procederen. Er bevindt zich geen volmacht in het dossier. [naam 2] vraagt zich af of appellant wel op de hoogte is van het beroep dat Van Schaik namens hem heeft ingediend. Het College overweegt dienaangaande als volgt. Het beroep van appellant is door Van Schaik als advocaat-gemachtigde ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 8:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter van een advocaat-gemachtigde geen schriftelijke machtiging verlangen. Het College dient er derhalve ervan uit te gaan dat Van Schaik gemachtigd is namens appellant te procederen. Bestuursorganen daarentegen kunnen ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Awb wel een schriftelijke machtiging verlangen. In de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling is uitdrukkelijk opgemerkt dat geen uitzondering wordt gemaakt voor advocaten en procureurs. Verweerster is derhalve bevoegd aan Van Schaik een schriftelijke machtiging te vragen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerster vermeld dat zij het bezwaar van appellant ongegrond verklaart, omdat appellant de bezwaartermijn heeft overschreden. Het College volgt verweerster waar zij in het verweerschrift heeft gesteld dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Het College begrijpt het bestreden besluit daarom aldus dat verweerster daarbij het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. In geschil is of verweerster het bezwaar wegens termijnoverschrijding terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Verweerster stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het primaire besluit is overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb kenbaar gemaakt door toezending van het besluit aan het woonadres van appellant in China. Appellant ontkent dat hij dit besluit heeft ontvangen en stelt pas op 10 februari 2014 kennis te hebben genomen van de uitschrijving per 2 september 2013. Door op 21 maart 2014 bezwaar te maken stelt hij tijdig bezwaar te hebben gemaakt tegen het primaire besluit. Het primaire besluit is niet per aangetekende post verzonden.
5.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. De hoogste bestuursrechters (zie bijvoorbeeld uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 augustus 2015, ECLI:CRVB:2015:2777) hanteren als uitgangspunt dat, in geval de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
7. Bij brief van 16 september 2015 heeft het College verweerster in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken over de verzending van het primaire besluit. Ter zitting heeft verweerster het College meegedeeld dat zij niet over een verzendadministratie beschikt waarop is aangetekend dat het primaire besluit op 2 september 2013 aan appellant is verzonden. Het College stelt voorts vast dat op het primaire besluit een (gestempelde) verzenddatum ontbreekt. Nu verweerster het primaire besluit niet aangetekend heeft verzonden en bij gebrek aan een verzendadministratie niet aannemelijk kan maken dat het primaire besluit op de voorgeschreven wijze, overeenkomstig het bepaalde van artikel 3:41 van de Awb, bekend is gemaakt, heeft verweerster de verzending van het primaire besluit niet aannemelijk gemaakt. Anders dan verweerster meent kan de brief van
2 september 2013 met de daarbij behorende bijlage die ter kennisgeving naar [naam 3] B.V. is verstuurd niet worden aangemerkt als een bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Deze brief is immers gericht aan [naam 3] B.V. en niet aan appellant, zodat reeds hierom appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij via de kennisgeving aan [naam 3] B.V. van het primaire besluit op de hoogte had kunnen zijn. Bovendien betreft de brief slechts een kennisgeving van een wijziging, zonder dat wordt aangegeven welke specifieke wijziging in het handelsregister is aangebracht. Dat het terugtreden van appellant als bestuurder kenbaar is gemaakt door openbaarmaking in het openbare handelsregister kan evenmin worden aangemerkt als een bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Het voorgaande laat onverlet dat verzending van een besluit kan worden aangenomen indien uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende poststuk wel moet zijn ontvangen. Het College volgt verweerster niet in haar standpunt dat uit de schriftelijke verklaring van J. Chen volgens verweerster mededirecteur en aandeelhouder van [naam 3] B.V. - gedateerd op 30 mei 2014 moet worden afgeleid dat appellant het primaire besluit heeft ontvangen. De verklaring is immers niet door appellant zelf opgesteld, maar door J. Chen. Nu niet duidelijk is wanneer het primaire besluit is verzonden, is evenmin duidelijk wanneer de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dat besluit is aangevangen. Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerster het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het verstrijken van de bezwaartermijn.
8. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerster dient een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij verweerster alsnog een inhoudelijke beslissing op het bezwaarschrift zal moeten nemen.
9. Het College veroordeelt verweerster in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar is geen aanleiding, reeds omdat geen sprake is van herroeping van het primaire besluit.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerster op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2015.
w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai