In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 februari 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een last onder dwangsom had gekregen van de Staatssecretaris van Economische Zaken. De last hield in dat de verzoeker binnen vier weken de overtreding van artikel 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren diende op te heffen, anders zou hij een dwangsom van € 1.500,- per twee weken verbeuren, met een maximum van € 7.500,-. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit was ongegrond verklaard door de Staatssecretaris. De verzoeker, die gewetensbezwaren had tegen het chippen van zijn paarden, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
Tijdens de zitting op 16 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de verzoeker 47 paarden houdt die niet zijn geïdentificeerd en geregistreerd volgens de Regeling. De verzoeker betwistte niet dat er geen transponder (chip) was ingebracht bij de paarden en stelde dat het chippen schadelijk is voor de dieren. Hij had een alternatief voorstel voor identificatie ontwikkeld, maar dit was door de Staatssecretaris afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het geschil, gezien de gewetensbezwaren van de verzoeker, door een meervoudige kamer van het College behandeld diende te worden.
De voorzieningenrechter besloot het verzoek toe te wijzen, de last onder dwangsom en het bestreden besluit te schorsen tot het College uitspraak had gedaan in de bodemzaak. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de verzoeker bij schorsing zwaarder woog dan het belang van de Staatssecretaris om handhavend op te treden. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeker en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures.