2.2.2Grieven AFM
Naar de mening van AFM heeft [naam] bij de beoordeling van de opdrachtcontinuatie en bij de controleplanning en risico-inschatting zes in het oog springende omstandigheden niet bij zijn controle betrokken en daardoor de complexiteit van de controle ernstig onderschat. Volgens AFM heeft [naam] geen of onvoldoende acht geslagen op de volgende omstandigheden:
1. De kredietcrisis en de specifieke gevolgen daarvan voor DSB.
Volgens AFM had [naam] op grond van NVCOS 315.2 meer kennis moeten vergaren over de betekenis en gevolgen van de kredietcrisis voor DSB. AFM is van mening dat [naam] in volstrekt onvoldoende mate heeft onderkend dat de kredietcrisis in relatie tot de specifieke kenmerken van DSB hoge druk zette op de financiële positie van DSB. Het feit dat het opdrogen van de securitisatiemarkt door DSB werd opgevangen door het aantrekken van meer kapitaal op de (kortlopende) spaarmarkt – hetgeen betekende dat langlopende kredieten werden gefinancierd met kortlopende spaartegoeden – vormt een aanwijzing voor een mogelijk liquiditeits- of zelfs continuïteitsrisico. Hierdoor ontstaan risico’s op afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude in de financiële overzichten. Gedacht moet worden aan de neiging om negatieve druk op de cijfers te maskeren, bijvoorbeeld door winstmanipulatie en het geven van een betere voorstelling van zaken, bijvoorbeeld ten aanzien van de continuïteit. In het Audit Strategy Memorandum (ASM) heeft [naam] de kredietcrisis alleen benoemd in relatie tot een krediet- en liquiditeitsrisico. Die risico’s heeft hij bovendien slechts als minimaal tot beperkt ingeschat. Deze omstandigheid had [naam] als een significant risico moeten onderkennen. Gezien de aard en omvang van het risico op een afwijking van materieel belang als gevolg van de kredietcrisis had hij aanvullende controlewerkzaamheden moeten plannen en uitvoeren, in ieder geval ten aanzien van de post voorziening oninbare kredieten, de vordering van DSB Bank op DSB Beheer en de controle van de continuïteitsveronderstelling.
De kredietcrisis was tevens een bijzonderheid die [naam] bij de opdrachtcontinuatie had moeten betrekken, meer in het bijzonder de vraag of het opdrachtteam over de deskundigheid beschikte om de controleopdracht uit te voeren (NVCOS 220.16). De kredietcrisis vormde voorts een concrete aanleiding of reden voor DSB om niet integer te handelen. In combinatie met de overige omstandigheden had [naam] de kredietcrisis ook in die zin bij de opdrachtcontinuatie moeten betrekken.
2. De vergaande verwevenheid tussen DSB Bank en DSB Beheer B.V.
DSB Beheer was 100% aandeelhouder van DSB Bank en voor haar financiële positie sterk afhankelijk van de dividenduitkeringen van DSB Bank. De zakelijkheid van onderlinge transacties kwam hierdoor onder druk te staan.
AFM stelt dat [naam] op grond van NVCOS 315.2 meer kennis had moeten vergaren over de invloed van de verwevenheid tussen DSB en DSB Beheer. Die verwevenheid en de dominante positie van de directeur-enigaandeelhouder leverden (onder meer) risico’s op van winstmanipulatie en onjuiste waardering van posten in de jaarrekening. [naam] had deze omstandigheid als een significant risico moeten onderkennen die het plannen en uitvoeren van aanvullende controlewerkzaamheden aangewezen maakte.
Voornoemd controlerisico was, aldus AFM, eveneens van belang in het kader van de integriteit van de controlecliënt en voor de inrichting van het controleteam wat betreft deskundigheid, tijd en middelen. De vergaande verwevenheid vormde een concrete aanleiding of reden voor DSB om niet integer te handelen. De relevantie van deze omstandigheid voor de opdrachtcontinuatie blijkt ook uit het CEAC-vragenformulier.
3. In 2007 en 2008 was sprake van een opmerkelijk gebrek aan continuïteit bij de
invulling van sleutelposities binnen DSB.
Het gaat dan om personele wisselingen in de top van de bank, te weten ten aanzien van de functie van Chief Financial Officer (drie personen in anderhalf jaar), de Compliance Officer, de directeur van de Interne Audit Dienst (IAD), de Chief Information Officer en de directeur Risk Management.
Naar de mening van AFM had [naam] het grote aantal wisselingen in sleutelposities als een risico van een afwijking van materieel belang als gevolg van fraude en fouten moeten onderkennen (zie bijlage 3 bij NVCOS 315). AFM verwijt [naam] dat hij zich in het ASM heeft beperkt tot het benadrukken van positieve ontwikkelingen en niet de negatieve kanten van de wisseling van functionarissen heeft willen zien. Het betreft een algemeen risico dat zich uitstrekt tot alle posten in de jaarrekening. [naam] had aanvullende controlewerkzaamheden moeten plannen en uitvoeren. Hij had meer kennis moeten vergaren over de achtergronden en redenen van de personele wisselingen en moeten beoordelen in hoeverre deze wisselingen verband hielden met een niet integere bedrijfscultuur. Evenmin heeft [naam] gekeken naar de invloed van deze wisselingen op de interne beheersing, in het bijzonder de beheersingsactiviteiten en het toezicht daarop.
Het relatief grote verloop van functionarissen is volgens AFM een omstandigheid die [naam] ook al had moeten betrekken bij de opdrachtcontinuatie. Dergelijke wisselingen wijzen op een mogelijk integriteitsrisico of een bedreiging in de zin van artikel B1-201.1 van de VGC. [naam] had zich moeten afvragen wat de achtergrond was van het gebrek aan continuïteit en of er een relatie bestond met de werkwijze en ethiek van DSB en haar (wel blijvende) bestuursleden. De vele wisselingen in sleutelfuncties vormden bovendien een bedreiging voor de interne beheersingsomgeving van DSB. Daarmee kon deze omstandigheid ook van invloed zijn op de inrichting van het controleteam wat betreft deskundigheid, tijd en middelen. De relevantie van deze omstandigheid voor de opdrachtcontinuatie blijkt ook uit het CEAC-vragenformulier.
4. DSB is in het najaar van 2007 door de Nederlandsche Bank (DNB) onder verhoogd toezicht gesteld. Zowel DNB als AFM hebben meermalen op concrete punten hun zorgen uitgesproken over het functioneren en de positie van DSB.
AFM stelt dat [naam] op grond van NVCOS 315.2 in de zorgen van de toezichthouders en het verhoogde toezicht van DNB een significant risico had moeten onderkennen ten aanzien van de interne beheersing en governance van DSB. Een gebrekkige interne beheersing doet de kans op fraude en fouten in de jaarrekening toenemen en is daarmee een algemeen risico dat van invloed is op iedere individuele jaarrekeningpost en de jaarrekening als geheel. Dit risico maakte het plannen en uitvoeren van aanvullende controlewerkzaamheden aangewezen.
[naam] had deze omstandigheid volgens AFM eveneens moeten betrekken bij de opdrachtcontinuatie. Ook op dat moment was voor [naam] duidelijk dat de zorgen van de toezichthouders en het verhoogde toezicht van DNB een aanwijzing vormden voor een gebrekkige interne beheersing en governance van DSB. Dit heeft direct invloed op de inrichting van het controleteam wat betreft deskundigheid, tijd en middelen. De zorgen zoals de toezichthouders gezamenlijk uiteen hebben gezet in hun brief van 10 juli 2008 had [naam] eveneens in relatie tot de integriteit van de controlecliënt moeten betrekken. De relevantie van deze omstandigheid voor de opdrachtcontinuatie blijkt ook uit het CEAC-vragenformulier.
5. DSB is in 2008 onderwerp geweest van onderzoek door AFM dat is uitgemond in het opleggen van bestuurlijke boetes in 2009.
AFM stelt dat [naam] op grond van NVCOS 315.2 in de onderzoeken van AFM en de opgelegde bestuurlijke boetes een aanwijzing voor een significant risico had moeten onderkennen ten aanzien van de integriteit van het management, de bedrijfscultuur en de interne beheersing van DSB. Een niet integere leiding en bedrijfscultuur en een gebrekkige interne beheersing doet de kans op fraude en fouten in de jaarrekening toenemen en is daarmee een algemeen risico dat van invloed is op iedere individuele jaarrekeningpost en de jaarrekening als geheel. Dit risico maakte het plannen en uitvoeren van aanvullende controlewerkzaamheden aangewezen.
Het gegeven dat de gedragstoezichthouder onderzoek heeft ingesteld naar de naleving van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is van belang voor de beoordeling van de integriteit van (leidinggevende) personen of organen binnen DSB. Dergelijke (vermoedelijke) onwettige activiteiten kwalificeren zonder meer als een bedreiging. Verder is deze omstandigheid van belang voor de kwaliteit van de interne beheersingsomgeving. Dit zijn twee zelfstandige redenen waarom [naam] deze omstandigheid zichtbaar bij de opdrachtcontinuatie had moeten betrekken. De relevantie van deze omstandigheid hiervoor blijkt ook uit het CEAC-vragenformulier.
6. De maatschappelijke onrust en negatieve berichtgeving in de media over de bedrijfsvoering van DSB en het gehanteerde verdienmodel.
Volgens AFM had [naam] op grond van NVCOS 315.2 in de (inhoud van de) voortdurende negatieve media-aandacht over de bedrijfsvoering van DSB en het verdienmodel (provisies op koopsompolissen en overkreditering van consumenten) een significant risico moeten onderkennen ten aanzien van de integriteit van de controlecliënt, het verdienmodel en de interne beheersing van DSB. Deze risico’s maakten het plannen en uitvoeren van aanvullende controlewerkzaamheden aangewezen.
De media-aandacht, die er ook toen al was, had [naam] ook reeds in het kader van de opdrachtcontinuatie moeten betrekken, aldus AFM.
Deze zes omstandigheden leverden volgens AFM bedreigingen en risico’s van afwijkingen van materieel belang op die [naam] bij de opdrachtcontinuatie en de controleplanning had moeten betrekken. Deze bedreigingen en significante risico’s hielden verband met de integriteit van de controlecliënt, de effectiviteit van de controleomgeving (interne beheersing) en uiteindelijk ook de continuïteit van de onderneming. [naam] heeft deze omstandigheden onvoldoende onder ogen gezien en daardoor niet beoordeeld welke bedreigingen en significante risico’s uit deze omstandigheden (konden) voortvloeien en aldus ook niet bezien in hoeverre aanvullende waarborgen en controlewerkzaamheden aangewezen waren. In het verlengde hiervan ligt dat [naam] belangrijke posten in de jaarrekening onvoldoende kritisch en met onvoldoende diepgang heeft gecontroleerd. [naam] heeft over deze onderdelen van de jaarrekening, aldus AFM, onvoldoende controle-informatie verkregen.
Wat betreft de opdrachtcontinuatie heeft AFM, anders dan de accountantskamer in overweging 4.4.4 van de bestreden uitspraak heeft overwogen, gesteld en toegelicht dat deze zes omstandigheden bedreigingen voor de integriteit van (leidinggevende) personen en organen binnen DSB betroffen en/of aspecten waren die hadden moeten worden meegewogen bij de beoordeling van de noodzakelijke deskundigheid van het opdrachtteam en inschatting van de noodzakelijke tijd en middelen. Deze omstandigheden leverden ieder afzonderlijk en in samenhang bedreigingen op die [naam] in het kader van de opdrachtcontinuatie had moeten onderkennen. Reeds uit het door het accountantskantoor van [naam] vastgestelde CEAC-formulier vloeit voort dat [naam] deze omstandigheden op grond van NVCOS 220.14 bij de opdrachtcontinuatie had moeten betrekken. AFM stelt dat in overweging 4.4.2 van de bestreden uitspraak dit klachtonderdeel in zoverre niet juist is weergegeven. Niet doorslaggevend is of [naam] in de zes omstandigheden (uiteindelijk) aanleiding had moeten zien de relatie met DSB niet te continueren en de opdracht niet voort te zetten. Het verwijt dat AFM [naam] maakt, is dat hij heeft nagelaten deze omstandigheden bij de opdrachtcontinuatie mee te wegen en zo nodig waarborgen te treffen. Reeds omdat [naam] dat heeft nagelaten, heeft hij zich niet als een professioneel-kritische accountant opgesteld.
Wat betreft de controleplanning stelt AFM dat de accountantskamer haar ten onrechte niet heeft gevolgd in haar klacht dat [naam] in het kader van de controleplanning de genoemde omstandigheden onvoldoende onder ogen heeft gezien en daardoor niet afdoende heeft beoordeeld welke risico’s van een afwijking van materieel belang uit deze omstandigheden (konden) voortvloeien (NVCOS 315.2). De bestreden uitspraak kan volgens AFM al niet in stand blijven, omdat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat AFM het standpunt van [naam] dat vier van deze omstandigheden geen grond opleverden voor (het plannen van) aanvullende controlemaatregelen niet of onvoldoende heeft weersproken. Bovendien blijkt uit overweging 4.4.4 van de bestreden uitspraak dat de accountantskamer ten onrechte slechts vier van de zes door AFM genoemde omstandigheden in haar beoordeling heeft betrokken. De kredietcrisis en de specifieke gevolgen daarvan voor DSB en de vergaande verwevenheid tussen DSB Bank en DSB Beheer zijn ten onrechte niet in de beoordeling betrokken.
Wat betreft de beoordeling of het opdrachtteam over voldoende deskundigheid beschikte acht AFM nog van belang dat [naam] op verschillende punten de controle en beoordeling met onvoldoende diepgang heeft verricht en in dat verband onvoldoende controlewerkzaamheden heeft verricht, zodat op zijn minst twijfel gerechtvaardigd is of het controleteam over de vereiste deskundigheid beschikte om de controleopdracht uit te voeren. [naam] had, zeker tegen de achtergrond van de kredietcrisis en de verwevenheid van DSB en DSB Beheer moeten overwegen in hoeverre het inschakelen van deskundigen aangewezen was. Anders dan de accountantskamer in overweging 4.4.4 van de bestreden uitspraak lijkt te menen, had het op de weg van [naam] gelegen om deze beoordeling in het kader van de opdrachtcontinuatie te maken.
Het oordeel van de accountantskamer dat [naam] de omstandigheden niet bij de beoordeling van de opdrachtcontinuatie had behoeven te betrekken, is volgens AFM niet te rijmen met de binnen het accountantskantoor van [naam] daarvoor geldende procedure, meer in het bijzonder het CEAC-formulier. AFM stelt dat het CEAC-formulier onvolledig is ingevuld en dat ten onrechte zes belangrijke omstandigheden niet bij de beoordeling van de opdrachtcontinuatie zijn betrokken. Gelet op NVCOS 220.14 had [naam] zich ervan moeten overtuigen dat met betrekking tot het voortzetten van de relatie met DSB en de specifieke controleopdracht de juiste procedures waren gevolgd. De accountantskamer heeft miskend dat geen sprake is geweest van het met voldoende diepgang en een professioneel-kritische instelling verrichten van deze beoordeling, zoals NVCOS 200.15 en artikel A-130.4 van de VGC vereisen.
2.2.3Beoordeling door het College
2.2.3.1 Klachtonderdeel a (opdrachtcontinuatie)
Het College stelt voorop, zoals ook de accountantskamer heeft gedaan, dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Het verwijt dat AFM [naam] in dit verband maakt, is niet, zoals de accountantskamer in overweging 4.4.4 van de bestreden uitspraak lijkt te veronderstellen, dat [naam] in de door AFM genoemde en hierboven vermelde zes omstandigheden aanleiding had moeten zien de opdracht niet te continueren, maar dat hij blijk heeft gegeven van een onvoldoende professioneel-kritische instelling doordat hij heeft nagelaten die omstandigheden bij de beoordeling van de opdrachtcontinuatie mee te wegen en zo nodig waarborgen te treffen tegen de uit die omstandigheden voortvloeiende bedreigingen. Dit verwijt heeft [naam] gemotiveerd bestreden, zodat het op de weg van AFM ligt om aannemelijk te maken dat [naam] bij de beoordeling van de opdrachtcontinuatie met de door haar genoemde omstandigheden geen of onvoldoende rekening heeft gehouden.
Het College is van oordeel dat aan de beoordeling door [naam] van de opdrachtcontinuatie, gezien het feit dat de opdracht een omvangrijke controle bij een bank betrof die bovendien in financieel-economisch zwaar weer verkeerde en waarover in de media het nodige te doen was, hoge eisen kunnen worden gesteld. Voorts acht het College het door [naam] in het kader van die beoordeling ingevulde CEAC-formulier een goede basis om te bezien of hij de daarin genoemde aandachtspunten, voor zover overeenkomend met de door AFM gestelde omstandigheden, onder ogen heeft gezien. Het College is met AFM van oordeel dat uit de beantwoording van bepaalde vragen uit dit formulier kan worden opgemaakt dat [naam] hiervan onvoldoende blijk heeft gegeven. Te wijzen valt op de volgende vragen en antwoorden uit het CEAC-formulier:
E.5: “Has the client been subject to investigation and/or event-triggered inquiry by a securities regulator?”
Deze vraag is ontkennend beantwoord, terwijl [naam] , naar hij in zijn in eerste aanleg ingediende verweerschrift heeft erkend, op het moment dat hij de opdracht aanvaardde ervan op de hoogte was dat AFM – een ‘securities regulator’ als bedoeld in deze vraag – onderzoeken had ingesteld naar de naleving door DSB van de Wft. Reeds hierom had hij deze vraag met ‘ja’ moeten beantwoorden.
Het verweer van [naam] dat hij deze vraag, voor zover hem wordt verweten dat hij hier geen rekening heeft gehouden met het feit dat DSB onder verhoogd toezicht stond van DNB, aldus heeft kunnen beantwoorden omdat DNB niet als ‘securities regulator’ kan worden aangemerkt, wordt door het College verworpen. Door DNB niet als ‘securities regulator’ te beschouwen heeft [naam] de strekking van bovenvermelde vraag en doel van het CEAC-formulier miskend. Deze vraag en dit formulier zijn bedoeld om risico’s voor de controle in kaart te brengen, zodat zelfs indien juist zou zijn dat DNB stricto sensu geen ‘securities regulator’ is, hij zich toch had moeten realiseren dat hier een extern risico speelde dat hij onder ogen had moeten zien. Gezien het feit dat hij ook van het verhoogde toezicht door DNB op de hoogte was, had betrokkene vraag E.5 ook hierom met ‘ja’ moeten beantwoorden.
H.2: “Are we aware of any matters that (could) affect the reputation of the company or any affiliates, its management (incl. affiliates’ management), including its directors and major shareholders (e.g. based on recent media coverage)?”
[naam] heeft ook deze vraag ontkennend beantwoord, met als commentaar “Not that we are aware of at this moment.” De bedrijfsvoering en het verdienmodel van DSB waren op dat moment echter geregeld onderwerp van negatieve berichtgeving in de media, zodat hij deze vraag niet ontkennend had mogen beantwoorden.
H.2b: “For any information of a negative nature regarding the client that has come to our attention since the completion of our most recent audit, would such information modify any conclusions regarding any items of concern noted on the “Internal Control and Fraud Considerations” (ICFC) Questionnaire that was completed during the most recent audit?”
Een voor de beheersomgeving relevante omstandigheid acht het College dat in de periode 2007-2008 binnen relatief korte tijd verschillende personen op sleutelposities de onderneming hebben verlaten. Deze vraag had [naam] bevestigend moeten beantwoorden.
I.5: “Could third-party liability be an issue?”
Naar het oordeel van het College is duidelijk dat er, mede gelet op de media-aandacht voor DSB, in het bijzonder ten aanzien van het verdienmodel, wel degelijk claimrisico’s waren, zodat ook die vraag niet zonder meer met ‘nee’ kon worden beantwoord.
I.8: “Are there any significant related-party transactions with consolidated companies, co-subsidiaries, or other companies to which the client is closely related (e.g. supervisory board office) that we will not be auditing?”
[naam] heeft op deze vraag ‘nee’ geantwoord, terwijl hij op grond van eerdere controles wist dat sprake was van verbonden partijen, te weten DSB Beheer, zodat hij deze vraag met ‘ja’ had moeten beantwoorden.
J.3: “Have there been significant changes since the last continuance evaluation in the business (e.g. customers, products, pipeline, backlog), industry or economic environment, including accounting, statutory or regulatory requirements, in which the client operates?”
Deze vraag is met ‘nee’ beantwoord, terwijl op dat moment de financieel-economische omgeving waarin DSB opereerde als gevolg van de kredietcrisis significant was gewijzigd, zodat hij deze vraag met ‘ja’ had moeten beantwoorden.
Naar het oordeel van het College wordt uit de beantwoording van bovenstaande vragen duidelijk dat [naam] voor de beoordeling van de opdrachtcontinuatie van belang zijnde omstandigheden niet heeft gesignaleerd. Hiermee is niet gezegd dat [naam] de opdracht niet heeft mogen continueren, maar dat hij zich bij de opdrachtcontinuatie onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de risico’s die op de loer lagen. Voor zover [naam] heeft gesteld dat hij bij de uitvoering wel degelijk met bedoelde omstandigheden rekening heeft gehouden, heeft hij naar het oordeel van het College niet voldoende aannemelijk gemaakt op basis van het CEAC-formulier – en ook niet anderszins – dat hiervan in het kader van de opdrachtcontinuatie sprake is geweest. Het College onderschrijft derhalve het verwijt dat [naam] zich voorafgaande aan de opdrachtcontinuatie onvoldoende heeft voorbereid. De grief van AFM slaagt.
2.2.3.2 Klachtonderdeel b (controleplanning en -uitvoering)
Ten aanzien van klachtonderdeel b constateert het College allereerst dat de accountantskamer bij de formulering van dit klachtonderdeel ten onrechte ervan is uitgegaan dat het verwijt van AFM is dat [naam] vier van de zes controlerisico’s niet heeft onderkend. Uit randnummers 36 en 38 van de klacht blijkt dat AFM alle zes door haar genoemde controlerisico’s bij dit verwijt heeft betrokken.
Verder stelt het College vast dat uit het ASM en het fraudeformulier blijkt dat [naam] bepaalde door AFM genoemde omstandigheden, zoals het kredietrisico, de ondertoezichtstelling van DSB door DNB en de liquiditeitspositie van DSB, wel degelijk onder ogen heeft gezien. Voor zover AFM stelt dat [naam] overige omstandigheden niet of niet voldoende in de planning en uitvoering van de controle heeft betrokken, is het College van oordeel dat haar onderbouwing te zeer in algemeenheden blijft steken.
Het verwijt dat [naam] niet, zoals paragraaf 122, aanhef en onder d, van NVCOS 315 voorschrijft, de risico’s heeft vastgelegd die bij de interne controleomgeving spelen, heeft AFM echter wel voldoende geconcretiseerd. In dit verband acht het College met name van belang dat [naam] de omstandigheid dat er relatief veel sleutelposities waren gewisseld weliswaar in het ICFC-formulier heeft genoemd, maar dat uit dit formulier niet blijkt dat [naam] de risico’s van deze omstandigheid heeft onderkend. Aan die omstandigheid heeft [naam] een positieve duiding gegeven die niet strookt met reële risico’s verbonden aan frequente personeelswisselingen in de top van de te controleren entiteit. Naar het oordeel van het College had [naam] die risico’s met betrekking tot de interne controleomgeving duidelijker in het ASM moeten onderkennen en vastleggen. In zoverre heeft AFM, voor zover zij [naam] verwijt dat hij bij de planning van de controle risico’s onvoldoende heeft onderkend en daardoor onvoldoende kennis over de te controleren entiteit en haar (beheersings)omgeving heeft verkregen, aan haar stel- en motiveringsplicht voldaan en slaagt de grief van AFM.