ECLI:NL:CBB:2015:29

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
AWB 11/1138
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag op basis van GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 december 2011, waarin zijn bedrijfstoeslag was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 7 april 2011, had de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 81.795,54, maar na bezwaar werd dit bedrag aangepast naar € 82.150,63. De appellant stelde dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van zijn percelen niet correct was, en dat verweerder een veldinspectie had moeten uitvoeren om de juistheid van de oppervlakte vast te stellen.

Het College overwoog dat het beroep van de appellant tegen het oorspronkelijke besluit niet-ontvankelijk was, omdat hij geen belang had bij de vernietiging daarvan. Het College oordeelde dat de luchtfoto's die door verweerder waren gebruikt voldoende basis boden voor de vaststelling van de oppervlakte van de percelen. De appellant had geen overtuigende argumenten aangedragen die de juistheid van de luchtfoto's in twijfel trokken. Het College concludeerde dat verweerder niet verplicht was om een controle ter plaatse uit te voeren, aangezien de luchtfoto's een betrouwbare basis vormden voor de vaststelling van de oppervlakte.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond en wees het verzoek om proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. E. van Kerkhoven als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/1138

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2015 in de zaak tussen

[naam], wonende te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken,

(gemachtigden: mr. C.E.B. Haazen en bc. R. Weltevreden).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld.
Bij besluit van 2 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft verweerder het bestreden besluit herzien.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Voor verweerder zijn beide gemachtigden verschenen.
Bij beslissing van 18 maart 2013 heeft het College het onderzoek heropend.
Het College heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 april 2014 in de zaak C-485/12 (ECLI:EU:C:2014:250).
Bij brief van 21 juli 2014 heeft appellant een reactie in het geding gebracht.
Beide partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting.

Overwegingen

1. Met het formulier "Gecombineerde opgave 2010" heeft appellant onder meer om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor 19 percelen met een totale oppervlakte van 21.06 ha. opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2010 vastgesteld. Het aan appellant toegekende bedrag is € 81.795,54. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 21,06 beschikbare toeslagrechten. Van de opgegeven oppervlakte is 0.43 ha afgekeurd omdat dit geen subsidiabele landbouwgrond zou zijn. Aan appellant is in verband daarmee een korting ter hoogte van € 1.844,08 opgelegd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, de geconstateerde oppervlakte van een aantal percelen gewijzigd vastgesteld, het kortingsbedrag verlaagd en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd. Het aan appellant toegekende bedrag is € 82.150,63. Bij het besluit van 20 april 2012 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. De afgekeurde oppervlakte is verder gereduceerd tot 0.11 ha en het kortingsbedrag is verlaagd tot € 471,74. Aan appellant is bedrijfstoeslag ter hoogte van
€ 83.058,09 toegekend.
2. Het College stelt voorop dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, gelet op het in de artikelen 6:18 (oud) en 6:19 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 april 2012. Niet gebleken is dat appellant enig belang heeft bij vernietiging van het oorspronkelijk bestreden besluit van 2 december 2011, zodat het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3. Appellant leidt uit het genoemde arrest van het Hof af dat verweerder een bepaalde beoordelingsruimte heeft bij de vraag of de interpretatie van luchtfoto’s voldoende zekerheid geeft over de juistheid van de oppervlakte en gewascode van als subsidiabel aangegeven percelen, maar dat bij onvoldoende zekerheid toch een veldinspectie verplicht is.
Appellant beperkt zijn beroep tot de oppervlakte van de percelen 10, 19 en 20. Uit het gegeven dat perceel 19 (0.45 ha) door verweerder is gesplitst in 19 (0.23 ha) en 20 (0.08 ha) en verder is verkleind door een toevoeging aan perceel 10 (0.03 ha) komt volgens appellant naar voren dat uit de luchtfoto’s niet eenvoudig de juistheid van de aanvraag was en is vast te stellen. Dit hangt samen met de beperkte omvang en grillige vorm van de percelen en met de aanwezige begroeiing. Hoewel verweerder in het kader van de herziening opnieuw verplicht was om alle gegevens, die door appellant in de bezwaarfase en tijdens het beroep zijn ingebracht (zoals foto’s) opnieuw te onderzoeken, heeft hij ten onrechte de achtereenvolgende besluiten steeds gebaseerd op (slechts) de bestudering van dezelfde luchtfoto’s. De beoordelingsruimte die verweerder heeft betekent niet dat er een zodanige bandbreedte in de vaststelling van de oppervlaktes op basis van luchtfoto’s is dat appellant de uitkomst van de achtereenvolgende beoordelingen dient te accepteren. Juist nu blijkt dat de oppervlakten telkens anders worden vastgesteld, is er aanleiding voor aanvullend onderzoek. Appellant concludeert dat uit de luchtfoto’s niet is af te leiden dat de gezamenlijke oppervlakte van de percelen 10, 19 en 20 slechts 0.34 ha is. Volgens appellant is die oppervlakte minimaal 0.45 ha en had verweerder een veldinspectie moeten uitvoeren.
4.1
Verweerder heeft gesteld dat de subsidiabele oppervlakte is vastgesteld door middel van een administratieve controle. Naar aanleiding van het resultaat van een administratieve controle kan aanleiding bestaan een controle ter plaatse uit te voeren. Daartoe bestaat echter geen verplichting. Om die reden treft het betoog van appellant dat als uit de administratieve controle blijkt dat de aanvraag niet juist is een controle ter plaatse moet plaatsvinden, geen doel.
Verweerder stelt verder dat resultaten van een GPS-meting nooit zonder meer worden overgenomen omdat een GPS-meting niet bruikbaar is om percelen of perceelsgrenzen in te tekenen in het percelenregister. Een GPS-meting kan wel aanleiding zijn om een AAN-perceel nader te bezien en aan de hand van de luchtfoto te beoordelen of de perceelsgrenzen nauwkeuriger kunnen worden gelegd. Dat dit niet per se leidt tot dezelfde oppervlaktes als de gemeten oppervlakten houdt verband met de meetonnauwkeurigheid die zich bij GPS-meting voordoet.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op goede gronden delen van de oppervlakte van de percelen 10, 19 en 20 niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. De luchtfoto’s bieden een duidelijk beeld waaruit onder meer blijkt dat de berm en het gazon van perceel 19 terecht niet zijn ingetekend in de AAN-laag.
4.2
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, ook als de thans niet als landbouwgrond aangemerkte delen van de percelen wel kwalificeren als landbouwgrond, appellant deze gedeelten niet beheert zodat deze gedeelten niet ten grondslag kunnen liggen aan de betalingen op basis van de toeslagrechten.
5.1.
Het College stelt voorop dat na de herziening van het bestreden besluit enkel nog de subsidiabele oppervlakte van de gezamenlijke percelen 10, 19 en 20 (opgegeven grootte 0.45 ha) in geschil is. Het betoog van appellant komt er op neer dat de luchtfoto’s onvoldoende duidelijk zijn om de gezamenlijke oppervlakte van de percelen 10, 19 en 20 te kunnen vaststellen op 0.34 ha. Appellant houdt staande dat de oppervlakte minimaal 0.45 ha is. Verweerder had ten behoeve van de vaststelling een veldinspectie moeten uitvoeren.
5.2
In het arrest in de zaak C-485/12 (ECLI:EU:C:2014:250) heeft het Hof het volgende overwogen. Artikel 24, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 (dit is de voorloper van Verordening (EG) nr. 1122/2009) bepaalt dat de constatering van onjuistheden in de aangifte van de landbouwer aanleiding geeft tot een vervolgactie in de vorm van enige passende administratieve procedure en zo nodig een controle ter plaatse. Dit geldt – ingevolge de doelstelling van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 – ook als die onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen door een vergelijking tussen opgegeven percelen landbouwgrond en recente luchtbeelden die worden gebruikt voor actualisering van het systeem voor identificatie van de landbouwpercelen. Wordt een onregelmatigheid geconstateerd dan is het aan de bevoegde autoriteit om te beoordelen welke maatregelen dienen te worden genomen. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegde autoriteit die geen enkele twijfel koestert over de meetgegevens die zij heeft ontleend aan de luchtbeelden waarover zij beschikt, in elk geval niet verplicht is om de betrokken percelen ter plaatse op te meten. Zou de bevoegde autoriteit in het geval zij een onregelmatigheid constateert altijd de percelen ter plaatse moeten meten, dan zou de beoordelingsruimte betekenisloos zijn, aldus het Hof.
5.3
In het licht van het voorgaande overweegt het College dat verweerder, gelet op de hogere nauwkeurigheid van de bepaling van oppervlaktes op basis van luchtfoto’s, daarvan heeft kunnen uitgaan. Verder heeft verweerder bij de herziening van het bestreden besluit de oppervlakte van de percelen gewijzigd vastgesteld.
Appellant heeft geen concrete argumenten heeft aangedragen die een duidelijke aanwijzing zouden kunnen opleveren dat de vaststelling van de referentiepercelen op basis van nauwkeurige luchtfoto’s tot onjuiste of in ieder geval onbetrouwbare resultaten heeft geleid, en dat een controle ter plaatse het geëigende middel zou zijn om tot een (nog) meer gedegen oppervlaktevaststelling te komen. Daarom ziet het College geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde oppervlakte van de in geding zijnde percelen. Hetgeen door appellant is aangevoerd slaagt daarom niet. Verweerders subsidiaire standpunt behoeft gelet hierop geen bespreking.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2011 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het herziene besluit op bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van
mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 februari 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven