In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 september 2015, zaaknummer 14/319, werd de afwijzing van een subsidieaanvraag voor het project "LBG As Transport fuel & Agent for Cooling" door de minister van Economische Zaken beoordeeld. De aanvraag was ingediend op basis van de Subsidieregeling Energie en Innovatie, specifiek gericht op het verkrijgen van subsidie voor Groen Gas. De minister had de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk was gemaakt dat het project voldeed aan het SDE+-criterium, dat vereist dat de aanvrager aantoont dat het project leidt tot duurzame energieproductie in 2020 en tot een besparing op de uitgaven aan subsidies die groter is dan de aangevraagde subsidie.
De appellante, een B.V. die als penvoerder en deelnemer van een samenwerkingsverband opereert, stelde dat haar project wel degelijk zou leiden tot een besparing op de SDE+-uitgaven. Tijdens de zitting op 20 april 2015 werd het standpunt van de minister verdedigd, waarbij werd gesteld dat de door appellante berekende besparing niet leidde tot een daadwerkelijke verlaging van de kosten per geproduceerde eenheid duurzame energie. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de regeling, en dat de afwijzing op basis van artikel 2.4.5.6 van de regeling gerechtvaardigd was.
Het College oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat haar project zou leiden tot een besparing op de uitgaven aan subsidies die groter was dan de aangevraagde subsidie. De uitspraak benadrukte het belang van de SDE+-criteria en de noodzaak voor aanvragers om aan te tonen dat hun projecten daadwerkelijk bijdragen aan de duurzame energiedoelstellingen van de overheid. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.