ECLI:NL:CBB:2015:289

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
14/319
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor project Groen Gas op basis van SDE+-criteria

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 september 2015, zaaknummer 14/319, werd de afwijzing van een subsidieaanvraag voor het project "LBG As Transport fuel & Agent for Cooling" door de minister van Economische Zaken beoordeeld. De aanvraag was ingediend op basis van de Subsidieregeling Energie en Innovatie, specifiek gericht op het verkrijgen van subsidie voor Groen Gas. De minister had de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk was gemaakt dat het project voldeed aan het SDE+-criterium, dat vereist dat de aanvrager aantoont dat het project leidt tot duurzame energieproductie in 2020 en tot een besparing op de uitgaven aan subsidies die groter is dan de aangevraagde subsidie.

De appellante, een B.V. die als penvoerder en deelnemer van een samenwerkingsverband opereert, stelde dat haar project wel degelijk zou leiden tot een besparing op de SDE+-uitgaven. Tijdens de zitting op 20 april 2015 werd het standpunt van de minister verdedigd, waarbij werd gesteld dat de door appellante berekende besparing niet leidde tot een daadwerkelijke verlaging van de kosten per geproduceerde eenheid duurzame energie. Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de regeling, en dat de afwijzing op basis van artikel 2.4.5.6 van de regeling gerechtvaardigd was.

Het College oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat haar project zou leiden tot een besparing op de uitgaven aan subsidies die groter was dan de aangevraagde subsidie. De uitspraak benadrukte het belang van de SDE+-criteria en de noodzaak voor aanvragers om aan te tonen dat hun projecten daadwerkelijk bijdragen aan de duurzame energiedoelstellingen van de overheid. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/319
27301

Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2015 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Klaver).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellante voor het project “LBG As Transport fuel & Agent for Cooling” (project) in het kader van de Subsidieregeling Energie en Innovatie (hierna ook: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de zijde van appellante zijn ook verschenen [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .
Overwegingen
1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten. Appellante is penvoerder en deelnemer van het samenwerkingsverband behorend bij het project LATAC (LBG As Transport fuel & Agent for Cooling ). Appellante heeft op 16 september 2013 namens de deelnemers van het samenwerkingsverband een aanvraag om subsidie ingediend op grond van de Regeling, hoofdstuk 2, sub paragraaf 2.4.5 Groen Gas voor het project. In de bij de aanvraag gevoegde berekening van de energiebesparing (p. 25) heeft appellante berekend dat het project over een periode van 12 jaar tot een totale besparing op de SDE+ uitgaven zal leiden van
€ 1.127.589.543,36.
1.2
Bij besluit van 19 december 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 2.4.5.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling (per 2 april 2014 vernummerd tot onderdeel c; Stcrt. 2014 nr. 8824). Hierin staat vermeld dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag indien de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Groen Gas project leidt tot duurzame energie productie in 2020 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf van de Regeling (hierna: het SDE+-criterium). Appellante heeft tegen dit besluit namens alle deelnemers van het samenwerkingsverband bezwaar gemaakt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen.
“In uw bezwaarschrift geeft u aan dat gelet de gepubliceerde tekst van de relevante programmalijn alsmede mondelinge uitlatingen door Agentschap NL tijdens voorlichtingsbijeenkomsten u er op mocht vertrouwen dat uw projectaanvraag subsidiabel zou worden gesteld. Te meer, nu andere, volgens u vergelijkbare, aanvragen wel gehonoreerd zijn.
Hierover merk ik het volgende op. In het kader van nader onderzoek naar aanleiding van uw bezwaarschrift, als ook enkele vergelijkbare bezwaren, heb ik vast kunnen stellen dat de toetsing op het SDE+-criterium op de wijze als gebezigd ten aanzien van uw aanvraag eerst in een laat stadium van de beoordeling van de tenderaanvragen heeft plaatsgevonden. Ten dele als gevolg van tijdsgebrek van wege de onverwachte hoeveelheid aanvragen, ten dele vanwege de onwennigheid bij alle betrokkenen in de concrete uitwerking van deze nieuwe afwijzingsgrond. Helaas heeft dit —voorafgaand aan de bestreden beschikking- bij enkele aanvragers tot, soms hoge, verwachtingen geleid ten aanzien van het verkrijgen van de gevraagde subsidie. (…) Het voorgaande brengt evenwel niet met zich mee dat ik gehouden ben uw aanvraag te honoreren. Een recht op subsidie ontstaat immers eerst nadat door mij beoordeeld is of de aanvraag aan alle vereisten voldoet en een beschikking tot subsidieverlening is afgegeven. Daarvoor zal een aanvrager rekening moeten houden met een afwijzing. (…) Ten aanzien van de in 2013 gehonoreerde aanvraag ‘ [naam 8] ’ heb ik vast gesteld dat deze inderdaad vergelijkbaar is en aldus had moeten worden afgewezen. Het staat mij evenwel niet vrij om alsnog door middel van een intrekking van de verleende subsidie deze eenmaal gemaakte fout terug te nemen; evenmin kan ik tegen de regeling in deze ten aanzien van uw projectaanvraag herhalen.
Met betrekking tot uw bezwaren in het kader van het SDE+ criterium wordt het volgende overwogen.
Uit uw bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting is gebleken dat er een verschil van inzicht bestaat met betrekking tot de onderbouwing van de besparing op uitgaven uit de SDE+ subsidie. U geeft aan dat uw project leidt tot een besparing op de SDE+.
Hierover merk ik het volgende op. Het budget voor de tender Groen Gas is afkomstig uit de zgn. SDE+ innovatiemiddelen van het ministerie van Economische Zaken. De inzet daarvan is gebonden aan voorwaarden, die in de afwijzingsgronden van de betreffende subparagraaf verwoord staan: de aanvrager moet aannemelijk maken dat het project leidt tot duurzame energieproductie in 2020 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf. Het project zelf, een bundel van projecten waarvoor subsidie aangevraagd wordt, of spin-off projecten als gevolg van het nu te subsidiëren projecten, dient te leiden tot daadwerkelijke duurzame energieproductie uiterlijk in 2020.
De subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) is het belangrijkste instrument van de overheid om de duurzame energiedoelstelling in 2020 te bereiken. Anders dan u in uw bezwaarschrift stelt wordt door mij niet bestreden dat uw project een bijdrage kan leveren aan de zogenoemde ‘16%- doelstelling’. Echter, uitgangspunt is dat de projecten die gesubsidieerd worden in deze tender, leiden tot een kostenefficiënter doelbereik via de SDE+. Adviezen van ECN geven aan dat het potentieel van alle duurzame energietechnieken met een basisbedrag tot en met l5ct/kWh of 103,5ct/Nm3 nodig is om deze duurzame energiedoelstelling te bereiken, duurdere opties niet. Door de fasering in de SDE+ worden eerst de goedkoopste opties gesubsidieerd, daarna de duurdere. Besparen op de uitgaven aan SDE+ subsidies kan alleen als de productiekosten per KWh of Nm3 duurzame energie voor reeds onder de SDE+ vallende technieken lager worden, omdat de SDE+ het verschil vergoedt tussen de kostprijs voor duurzame energie (het basisbedrag) en de kostprijs van grijze energie. Vergisters die Bio LNG gaan produceren, in plaats van biogas ten behoeve van invoering in het aardgasnet of een WKK, komen weliswaar niet meer ten laste van de SDE+ subsidiepot, maar leiden uiteindelijk toch niet tot een besparing op de SDE+ uitgaven. Hetgeen wel vereist is. Er treedt immers geen kostprijsverlaging per Nm3 biogas geproduceerd door een vergister op en de productie van biogas die wegvalt uit de SDE+ moet gecompenseerd worden. Dat kan alleen met de duurste optie, niet met goedkopere omdat het volledig potentieel daarvan sowieso al gebruikt moet worden om aan de duurzame energiedoelstelling te kunnen voldoen. Derhalve is de afwijzingsgrond van toepassing op uw aanvraag.”
3.1
Appellante voert hiertegen in beroep, samengevat, het volgende aan.
Appellante is van mening dat zij heeft aangetoond dat het project een besparing oplevert op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de door haar aangevraagde subsidie en dat haar aanvraag niet op grond van artikel 2.4.5.6, eerste lid, onderdeel e, van de Regeling kon worden afgewezen. Volgens appellante komen de vergisters die Bio-LNG produceren, in plaats van biogas ten behoeve van de invoering in het aardgasnet of een WKK, niet meer ten laste van de SDE+ subsidiepot en leveren deze dus een besparing op op de uitgaven aan subsidie in het kader van het Besluit. Het geld dat vrijkomt kan worden ingezet voor andere categorieën en is beschikbaar voor opties in andere fases van de SDE+. Volgens appellante is in artikel 2.4.5.6, van de Regeling niet als afwijzingsgrond vermeld dat het project moet leiden tot een kostprijsverlaging per Nm3 biogas. Appellante merkt op dat Bio-LNG blijkens de bijlage bij de programmalijn Groen Gas van de Regeling 2014 is uitgesloten van subsidie. In de bijlage bij de Regeling van 2013 wordt de toepassing rijden op Groen Gas of biogas expliciet genoemd. Hieraan moet volgens appellante de conclusie worden verbonden dat binnen de Regeling van 2013 een aanvraag voor Bio-LNG wel in aanmerking kon komen voor subsidie. Appellante wijst erop dat van de zijde van verweerder tijdens de hoorzitting is toegelicht dat de SDE+ voor 60%- 65% bijdraagt aan de doelstelling van het Energieakkoord en dat het resterende deel wordt ingevuld door andere instrumenten (bijmengverplichting voor biobrandstoffen in de transportsector; bij- en mee stook van biomassa in kolencentrales en import van hernieuwbare energie). Volgens appellante is het percentage dat de SDE bijdraagt aan de doelstelling van het Energieakkoord niet relevant, aangezien de overige instrumenten ook bijdragen aan de gezamenlijke doelstelling.
Appellante stelt dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat aanvragen om subsidie voor projecten op het gebied van Bio-LNG in aanmerking zouden komen voor subsidie en wijst op een presentatie gegeven door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) over de TKI 2013 (Topsector Energie — Groen Gas) in juni 2013. Appellante stelt dat hierbij werd aangegeven dat een subsidieaanvraag voor projecten op het gebied van Bio-LNG, indien aan alle eisen wordt voldaan, in de regel zal worden goedgekeurd. Na de presentatie met toelichting, gevolgd door de publicatie in de Staatscourant, zijn er diverse besprekingen geweest tussen appellante en RVO, waarbij het project en het komende subsidieverzoek van appellante werd besproken.
Appellante handhaaft haar beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst er op dat verweerder voor een vergelijkbaar project wel subsidie heeft verstrekt.
3.2
Verweerder heeft in het verweerschrift de financiering en achtergrond van het Besluit Stimulering duurzame Energieproductie (Besluit) en de Subsidieregeling nader toegelicht. Daartoe is het volgende aangevoerd. Nederland streeft conform de Europese verplichtingen naar een aandeel duurzame energie van 14% in 2020 welk aandeel op basis van het Nationaal Energie Akkoord in 2023 is bepaald op 16%. Huishoudens en bedrijven betalen sinds 2013 een bijdrage als zij energie en gas verbruiken, om de subsidie voor de productie van duurzame energie te financieren. Deze bijdrage verloopt via een opslag op de energierekening. De opbrengst van deze bijdrage wordt vervolgens besteed om de productie van duurzame energie te stimuleren. Dit gebeurt door daarvoor subsidies te verstrekken op basis van het Besluit. Het budget van de aangevraagde subsidie van appellante is afkomstig uit de opbrengsten van de Wet opslag duurzame energie, ook wel SDE+ innovatiemiddelen genoemd. De Subsidieregeling is op verschillende onderdelen verbonden met het Besluit. De achterliggende reden hiervoor is het doel van het Besluit, het behalen van 14% duurzame energie in 2020, en het uitgangspunt dat inzet van deze gelden voor innovatieprojecten alleen te legitimeren is, als dat kostenefficiënter is dan het direct inzetten van deze gelden via het Besluit. Kostenefficiënter wil zeggen dat de besparing op de uitgaven aan het Besluit in de toekomst (de exploitatiesubsidie) groter is dan de innovatiesubsidie die aangevraagd wordt. Verweerder heeft dit samengevat met de opmerking dat de subsidie voor het Besluit alleen beschikbaar is om de onrendabele top van verduurzaming te subsidiëren. Via de tender voor groen gas op basis van de Regeling wordt er naar gestreefd om te besparen op de toekomstige uitgaven aan subsidies voor het Besluit voor de productie van groen gas.
4.1
De Subsidieregeling energie en innovatie (Stcrt. 2009 nr. 20455, zoals gewijzigd door de Regeling van 28 juni 2013, Stcrt. 2013 nr. 17352) luidde ten tijde en voor zover van belang:

Subparagraaf 2.4.5. Groen Gas
Artikel 2.4.5.1
In deze subparagraaf wordt verstaan onder:
– GG-project: een project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de bijlage 2.4.7 (Programmalijnen Groen Gas) opgenomen programmalijnen.
Artikel 2.4.5.2
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een GG-project.
(…)
Artikel 2.4.5.4
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
(…)
Artikel 2.4.5.6
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
e. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het GG-project leidt tot duurzame energie productie in 2020 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.
Bijlage 2.4.7. (Programmalijnen Groen Gas)
Bijlage, behorend bij Subparagraaf 2.4.5 Groen Gas van de Subsidieregeling energie en innovatie
Het doel van programmalijnen Groen Gas is om middels innovatieve projecten Groen Gas (of synthesegas of biogas) goedkoper te maken en een bijdrage te leveren aan de 16% duurzaamheiddoelstelling in 2020.
(…)
De programmalijn ‘Toepassingen’ richt zich op toepassing van Groen Gas onderzoek in meest brede zin. Denk hierbij aan rijden of varen op Groen Gas of biogas, het vloeibaar maken van Groen Gas/biogas of andere technieken die de benutting bevorderen.”
4.2
In de toelichting op de Regeling (Stcrt. 2013, 27352) is het volgende vermeld:
“Artikelen (…) 2.4.5.6, (…)
Deze artikelen bevatten de afwijzingsgronden. (…) Bij een aantal tenders is een afwijzingsgrond dat een project wordt afgewezen indien de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project leidt tot duurzame energie productie in 2020 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf. Bij het aannemelijk maken van de kostenbesparing tellen, naast het project zelf, ook kostenbesparingen mee uit spin-off projecten en herhalingsprojecten, en mogen kostenreducties gerealiseerd voor 2020 en die doorlopen na 2020 meegeteld worden.”
5.1
Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder de aanvraag van appellante om subsidie voor het project LATAC terecht heeft afgewezen op grond van artikel 2.4.5.6, eerste lid, aanhef en onder e, ( later c) van de Regeling. Tussen partijen is daarbij in de eerste plaats in geschil of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat haar GG-project leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder de subparagraaf Groen Gas van de Regeling.
5.2
Uit het voorgaande blijkt dat de door appellante berekende besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit berust op de veronderstelling dat de co-vergistingsinstallaties die thans op basis van biogas elektriciteit opwekken en hierbij gebruik maken van SDE+ subsidie, met behulp van door appellante te ontwikkelen techniek zullen overstappen op de productie van Bio-LNG. Appellante heeft aan haar besparingsberekening ten grondslag gelegd dat deze installaties – als gevolg van de hogere verkoopprijs van Bio-LNG en de toepassing als brandstof in het wegvervoer – op den duur subsidieonafhankelijk zullen renderen en daarom een aanzienlijke besparing op de totale uitgaven van de SDE+ zullen opleveren.
5.3
Uit de hiervoor, onder 4.1 vermelde toelichting op de programmalijn Groen Gas blijkt het doel van deze programmalijn om door middel van innovatieve projecten Groen Gas goedkoper te maken en een bijdrage te leveren aan de 14 % duurzaamheidsdoelstelling in 2020. Verweerder heeft, naar tevens uit het voorgaande blijkt, uit de doelstelling van de Regeling en de wijze van financiering van de Regeling uit het budget van de zogenoemde SDE+-innovatiemiddelen afgeleid dat de innovatieprojecten die in het kader van de Regeling gesubsidieerd worden moeten leiden tot een kostenefficiënter doelbereik via de SDE+. Uitgangspunt daarbij is dat de inzet van deze middelen voor innovatieprojecten in het kader van de Regeling alleen te legitimeren is, als dat kostenefficiënter is dan het direct inzetten van deze gelden via het Besluit. Verweerder heeft, gelet hierop en in aanmerking genomen de systematiek van de subsidiëring in het kader van het Besluit, het standpunt ingenomen dat de in artikel 2.4.5.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling opgenomen eis dat de besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit groter moet zijn dan de aangevraagde subsidie op grond van de Regeling alleen dan kan worden bereikt indien de productiekosten per KWh of Nm3 duurzame energie voor reeds onder de SDE+ vallende technieken lager worden, omdat de SDE+ het verschil vergoedt tussen de (hogere) kostprijs voor duurzame energie (het basisbedrag) en de (lagere) kostprijs van grijze energie. De centrale redenering van verweerder in het bestreden besluit is dat de door appellante genoemde besparing niet leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie omdat geen kostprijsverlaging per Nm3 biogas geproduceerd door een co-vergister optreedt en de productie van biogas die volgens appellante wegvalt uit de SDE+ gecompenseerd moet worden met duurdere productiecategorieën binnen de SDE+.
5.4
Het College stelt voorop dat voor zo ver appellante met het door haar aangevoerde in wezen heeft willen betogen dat het bepaalde in artikel 2.4.5.6, eerste lid, aanhef en onder e, in zich zelf zo onredelijk is dat dit geen toepassing had mogen vinden, dat betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie kan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende – regeling dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Het College heeft evenwel geen aanknopingspunten gevonden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat hier van het eerste of het laatste sprake is. Voor wat dit laatste betreft is mede van belang dat, zoals door verweerder in het bestreden besluit is toegelicht, het budget voor de tender Groen Gas afkomstig is uit de SDE+ innovatiemiddelen van verweerder. Dat de inzet daarvan onder meer is gebonden aan een voorwaarde zoals die in de afwijzingsgrond van artikel 2.4.5.6, onder e van de Regeling is verwoord, acht het College niet onredelijk.
5.5
Het College acht vervolgens de hiervoor onder 5.3 omschreven wijze waarop verweerder het, kortweg, SDE+-criterium (besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie moet groter zijn dan de aangevraagde subsidie op grond van de Regeling) in de praktijk tot uitvoering heeft gebracht, een redelijke invulling van artikel 2.4.5.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling. De gefaseerde inzet van de middelen in de SDE+ brengt met zich dat, indien de goedkopere categorieën wegvallen, bij behoud van de doelstellingen voor de productie van duurzame energie via de SDE+, de uitgaven aan subsidies in het kader van de SDE+ in hun totaliteit zullen moeten toenemen. Dat verweerder in het kader van de SDE+, gezien de afspraken in het Energieakkoord, vasthoudt aan de doelstellingen voor de productie van duurzame energie via de SDE+, acht het College evenmin onredelijk.
5.6
Het College is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar project leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit die groter is dan de aangevraagde subsidie omdat geen kostprijsverlaging per Nm3 biogas geproduceerd door een vergister optreedt en de productie van biogas die in de besparingsberekening van appellante wegvalt uit de SDE+ gecompenseerd moet worden. Het College kan verweerder volgen waar hij betoogt dat het wegvallen van de co-vergisters in de besparingsberekening van appellante gecompenseerd moet worden met duurdere opties hetgeen ertoe leidt dat de uitgaven aan subsidies in het kader van de SDE+, bij behoud van de doelstellingen, hoger zullen zijn. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht de afwijzingsgrond van artikel 2.4.5.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling van toepassing heeft geacht op de aanvraag van appellante.
5.7
Ten aanzien van het betoog van appellante dat in de Regeling van 2014, meer in het bijzonder in de Bijlage, behorend bij de subparagraaf 2.4.5 Groen Gas, anders dan in 2013, expliciet is opgenomen dat Groen Gas-toepassingen in de mobiliteit niet voor subsidie in aanmerking komen onder subparagraaf 2.4.5. Groen Gas en dat hieruit volgt dat binnen de Regeling van 2013 een aanvraag voor Bio-LNG wel in aanmerking kon komen voor subsidie, overweegt het College als volgt. Verweerder heeft de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het project tot de ingevolge artikel 2.4.5.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling vereiste besparing leidt. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag niet tot grondslag gelegd dat het project is aan te merken als een Groen Gas toepassing in de mobiliteit en daarom niet voor subsidie in aanmerking kan komen. Dit, op een verkeerde lezing van het bestreden besluit gebaseerde, betoog van appellante faalt derhalve.
5.8
Ten aanzien van het betoog van appellante dat voorafgaand aan het subsidietraject door de RVO de indruk zou zijn gewekt dat aanvragen op het gebied van Bio-LNG in aanmerking zouden komen voor subsidie op grond van de Regeling overweegt het College als volgt. Aan appellante kan worden toegegeven dat door het gemis aan duidelijkheid omtrent de wijze waarop het SDE+ criterium in de praktijk door verweerder tot uitvoering wordt gebracht voor de aanvrager van de subsidie een onduidelijke situatie werd geschapen. Dit kan echter niet leiden tot de conclusie dat verweerder gehouden was de aanvraag van appellante te honoreren. Gesteld noch gebleken is dat er tijdens de voorlichting over de Regeling of in het subsidietraject door of bevoegdelijk namens verweerder duidelijke toezeggingen zijn gedaan aan appellante dat voor haar project subsidie zou worden verleend. De tijdens de voorlichting over de (op dat moment nog niet gepubliceerde) Regeling mogelijk gewekte algemene suggestie dat ook projecten voor de productie van Bio-LNG voor subsidie in aanmerkingen zouden kunnen komen kan naar zijn aard geen grondslag bieden voor subsidieverlening in afwijking van de bepalingen van de Regeling. Van rechtens te honoreren door verweerder opgewekt vertrouwen dat op enigerlei wijze gehonoreerd zou moeten worden is naar het oordeel van het College niet gebleken.
5.9
Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder voor een ander vergelijkbaar project wel subsidie heeft verleend, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, treft dit beroep geen doel. Het College overweegt ter zake als volgt. Verweerder heeft met betrekking tot de subsidie die aan de aanvrager [naam 8] voor een vergelijkbaar project is verstrekt verklaard dat bedoelde subsidie achteraf bezien ten onrechte is verleend. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij de beslissing over deze aanvraag over het hoofd werd gezien dat de toetsing van dit project aan het SDE+-criterium van artikel 2.4.5.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling nog niet had plaatsgevonden. Gelet hierop is de conclusie dat de subsidieverlening aan [naam 8] door verweerder op een fout berust. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien onjuist geachte, toepassing van de wettelijke voorschriften.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. A. Graefe