Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2015 op het hoger beroep van:
[betrokkene], betrokkene
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] B.V., [naam 2] en [naam 3] tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 maart 2014. De klacht betreft de handelwijze van betrokkene, een accountant, in relatie tot zijn werkzaamheden voor het aannemersbedrijf en de Beheer B.V. De appellanten hebben betrokkene beschuldigd van partijdigheid en het niet naleven van fundamentele beginselen van objectiviteit en zorgvuldigheid. De accountantskamer heeft de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en betrokkene een berisping opgelegd. In hoger beroep hebben de appellanten de beslissing van de accountantskamer bestreden, waarbij zij zich vooral richtten op de onderdelen a, f en g van de klacht. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak op 21 juli 2015 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat de interpretatie van de uitlatingen van betrokkene tijdens een bespreking op 13 juni 2012 ter discussie staat. Het College concludeert dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat niet buiten twijfel staat dat betrokkene onoorbaar heeft gehandeld. De klachtonderdelen f en g zijn ongegrond verklaard, omdat er geen expliciete opdracht aan betrokkene was gegeven om onderzoek te doen naar de omzet. Het College heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, waarmee de beslissing van de accountantskamer in stand blijft.