ECLI:NL:CBB:2015:257

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/32
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan hondenfokker wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Honden en Kattenbesluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een hondenfokker en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, een hondenfokker, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) en het Honden en Kattenbesluit (HKB). De staatssecretaris had op 14 februari 2013 aan de appellant vier maatregelen opgelegd, waaronder het beschikken over een vakbekwaamheidsbewijs en het zorgen voor een schone en veilige omgeving voor de honden. Bij een controle op 26 juni 2013 bleek dat de appellant niet voldeed aan deze maatregelen, wat leidde tot de invordering van € 7.000,- aan verbeurde dwangsommen.

De appellant betwistte de ontvangst van de last onder dwangsom en stelde dat hij niet op de hoogte was van de opgelegde maatregelen. Hij voerde aan dat de handtekening op het ontvangstbewijs niet van hem was en dat hij niet in staat was om aan de eisen te voldoen vanwege persoonlijke omstandigheden. De staatssecretaris stelde echter dat de last onder dwangsom correct was verzonden en dat de rapporten van de toezichthouders betrouwbaar waren.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de dwangsommen in te vorderen. De appellant had niet aangetoond dat hij de last onder dwangsom niet had ontvangen en de geconstateerde overtredingen waren voldoende onderbouwd door de toezichthouders. Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de invordering van de dwangsommen.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 14/32
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2015 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2013 heeft verweerder aan appellant op grond van artikel 36 en 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) en artikel 2, eerste en tweede lid, artikel 7, artikel 11, vierde lid, artikel 15, derde lid en artikel 18, eerste lid van het Honden en Kattenbesluit 1999 (HKB) een last opgelegd strekkende tot het uitvoeren van vier maatregelen onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per maatregel per week, tot een maximumbedrag van € 20.000,-.
Bij besluit van 19 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder dwangsommen ingevorderd van in totaal € 7.000,-.
Bij besluit van 2 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteert een inrichting als bedoeld in artikel 3 van het HKB (hondenfokker/handelaar). Op 6 februari 2013 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de inrichting van appellant, waar appellant chihuahua’s houdt, gecontroleerd. De bevindingen daarvan zijn vastgelegd in een toezichtsrapport van 7 februari 2013 (nummer 71869). In het toezichtsrapport wordt vermeld dat de toezichthouder op 6 februari 2013 overtredingen van artikel 36 van de Gwwd en artikelen 7, 11 vierde lid, 15 derde lid, en artikel 18, eerste lid van het HKB heeft geconstateerd waarbij, kort gezegd, de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld, de inrichting onvoldoende is gereinigd en de beheerder niet beschikt over een bewijs van vakbekwaamheid.
1.2
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft verweerder appellant wegens overtreding van het HKB en de Gwwd een last onder dwangsom opgelegd. Verweerder heeft appellant gelast voor 1 april 2013 een aantal maatregelen te nemen.
(1) Appellant of een medewerker dient te beschikken over een vakbekwaamheidsbewijs,
(2) Appellant dient ervoor zorg te dragen dat de honden te allen tijde over vers en schoon drinkwater kunnen beschikken; het water moet te allen tijden goed toegankelijk zijn voor de dieren en de waterbakken dienen zo te zijn bevestigd dat deze niet omver geworpen kunnen worden,
(3) Appellant dient zorg te dragen voor een warm, schoon en zindelijk verblijf en woonomgeving voor de honden en pups; dit houdt in dagelijks alle eventuele ontlasting van de dieren verwijderen en zorgen voor een zindelijke woonomgeving; er dienen altijd droge en zindelijke sta- en ligplekken te zijn en de situatie dient ook in de toekomst te worden gehandhaafd,
(4) Appellant dient zorg te dragen voor het dagelijks reinigen en regelmatig deugdelijk ontsmetten van de inrichting.
Indien aan de maatregelen niet wordt voldaan, verbeurt appellant per maatregel per week een dwangsom van € 500,- tot een maximumbedrag van € 20.000,-.
1.3
Op 26 juni 2013 hebben toezichthouders van de NVWA de inrichting van appellant opnieuw gecontroleerd. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een toezichtsrapport van 2 juli 2013 (nummer 74085). Bij deze controle is geconstateerd dat een aantal dieren niet beschikte over een zindelijke drinkgelegenheid waar vers water voorradig was. Voorts is geconstateerd dat de inrichting niet dagelijks wordt gereinigd en niet regelmatig en deugdelijk wordt ontsmet. Verder is geconstateerd dat de beheerder niet beschikt over een bewijs van vakbekwaamheid.
1.4
Bij besluit van 19 augustus 2013 is verweerder overgegaan tot invordering van een bedrag van € 7.000,- aan verbeurde dwangsommen omdat appellant niet heeft voldaan aan de in het dwangsombesluit van 14 februari 2013 opgelegde maatregelen. Dit bedrag ziet op
€ 6.000,- aan verbeurde dwangsommen ter zake het niet beschikken over een vakbekwaamheidsbewijs, een verbeurde dwangsom van € 500,- omdat 4 honden niet beschikten over een zindelijke drinkgelegenheid met vers water en een verbeurde dwangsom van € 500,- wegens het niet dagelijks reinigen van de inrichting en deze te ontdoen van ontlasting.
1.5
Bij brief van 25 oktober 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen zowel het dwangsombesluit van 14 februari 2013 als het primaire besluit.
1.6
Op 11 september 2013 hebben toezichthouders van de NVWA een hercontrole uitgevoerd in de inrichting van appellant. De resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 28 oktober 2013 (nummer 75047).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Appellant stelt zich allereerst op het standpunt dat hij het dwangsombesluit van 14 februari 2013 niet heeft ontvangen en derhalve ook niet heeft kunnen weten dat een last onder dwangsom aan hem was opgelegd. Appellant stelt dat de handtekening op het ontvangstbewijs van dit poststuk niet zijn handtekening is. Omdat hij het dwangsombesluit niet kende heeft hij niet de mogelijkheid gehad te anticiperen op de invordering van de dwangsom, zoals door het indienen van een bezwaarschrift tegen het dwangsombesluit. De last onder dwangsom is volgens appellant onterecht omgezet naar een te betalen dwangsom, althans ten onrechte ingevorderd.
Appellant betwist voorts dat er sprake is van overtredingen. De honden krijgen dagelijks tweemaal voer en schoon water. De verblijven worden dagelijks gereinigd. De foto’s in het toezichtsrapport wekken ten onrechte de indruk dat de verblijven onevenredig verontreinigd zijn omdat de uitwerpselen van dichtbij zijn gefotografeerd en worden weergegeven. Verder heeft verweerder geen rekening gehouden met de door appellant zelf overgelegde foto’s. De situatie in juni is verbeterd ten opzichte van februari; daaraan wordt eveneens voorbijgegaan.
Volgens appellant heeft verweerder voorts ten onrechte geen rekening gehouden met de werkelijke situatie aangaande het vakbekwaamheidsbewijs. Mevrouw [naam 3] heeft in verband met ziekte de opleiding moeten staken en is door de ontwikkelingen op het melkveebedrijf niet in staat om het bewijs te halen. Verder is appellant voornemens het aantal dieren drastisch te verminderen. Het is voor appellant financieel niet haalbaar om een beheerder aan te trekken.
Appellant is tot slot van mening dat door het toedoen van de toezichthouders tijdens de hercontrole op 11 september 2013 twee van zijn honden door stress zijn overleden.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de last onder dwangsom van 14 februari 2013 aangetekend is verzonden aan het juiste adres van appellant. Door verweerder wordt een getekend ontvangstbewijs van dat poststuk overgelegd. De enkele niet nader onderbouwde stelling van appellant dat de handtekening op de ontvangstbevestiging niet de zijne zou zijn en dat hij het dwangsombesluit niet heeft ontvangen, is onvoldoende om vast te stellen dat het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd niet in werking is getreden. De last onder dwangsom staat volgens verweerder dan ook in rechte vast. In deze gaat het om het invorderingsbesluit.
Ten aanzien van het invorderingsbesluit betoogt verweerder dat uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat van de juistheid van de rapporten en verslagen van toezichthouders en dierenartsen mag worden uitgegaan en dat de hierin neergelegde informatie zwaar weegt voor het vaststellen van de feiten. De suggestie van appellant dat de toezichthouder een gekleurd beeld tracht neer te zetten volgt verweerder niet. Het fotomateriaal dient volgens verweerder ter ondersteuning van de verklaringen van de toezichthouder en dierenarts ter plaatse, die duidelijk zijn.
Appellant fokt al geruime tijd honden en is, ook gelet op eerder uitgebrachte toezichtrapporten, al herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om zijn inrichting in orde te maken alsmede een bewijs van vakbekwaamheid te behalen. Dat appellant hiertoe niet overgaat en zich niet wenst te houden aan de voorschriften, maakt dat de dwangsommen op goede gronden zijn ingevorderd, aldus verweerder. Verweerder wijst er voorts op dat appellant bij de verschillende bezoeken heeft aangegeven niet van plan te zijn om zijn handelwijze te veranderen en een bewijs van vakbekwaamheid te halen. Tijdens de hercontrole op 26 juni 2013 heeft appellant aan de toezichthouder hierover het volgende medegedeeld: “Ik ga gewoon door met wat ik doe en doe jij dat ook maar”. En verder: “Ik ga nog 2 jaar door met honden fokken en je komt maar zo vaak terug als je wilt”.
4.1
Het College stelt vast dat verweerder op 14 februari 2013 aan appellant een last onder dwangsom heeft opgelegd. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Nu vaststaat dat het besluit aangetekend is verzonden naar het juiste adres en dat voor ontvangst op dat adres is getekend, ziet het College in de enkele ontkenning door appellant dat de handtekening van hem is en zijn stelling dat hij het dwangsombesluit niet heeft ontvangen, geen aanleiding om aan de juiste bekendmaking van dat besluit te twijfelen. Verweerder is dan ook terecht in het bestreden besluit (de beslissing op bezwaar tegen het invorderingsbesluit) uitgegaan van de in rechte vaststaande last onder dwangsom.
4.2
Ter beoordeling staat dan ook of verweerder bij het bestreden besluit de invordering van € 7.000,- aan verbeurde dwangsommen terecht heeft gehandhaafd. Hieromtrent overweegt het College het volgende.
De eerste in de last opgenomen maatregel ziet er op dat appellant, dan wel een medewerker van appellant, voor 1 april 2013 diende te beschikken over een vakbekwaamheidsbewijs. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij de hercontrole op 26 juni 2013 (vastgelegd in het toezichtsrapport van 2 juli 2013) nog altijd niet beschikte over het vakbekwaamheidsbewijs en derhalve niet heeft voldaan aan de maatregel. Verweerder heeft naar het oordeel van het College dan ook terecht geconstateerd dat op 26 juni 2013 ten aanzien van deze maatregel, een bedrag van € 6.000,- aan dwangsommen is verbeurd (12 weken à € 500,- per week te rekenen vanaf 1 april 2013).
De tweede maatregel ziet er op dat appellant zorgdraagt voor toegang voor de dieren tot een zindelijke drinkgelegenheid waar vers drinkwater voorradig is. Bij de hercontrole op 26 juni 2013 (toezichtsrapport van 2 juli 2013) is door de toezichthouders geconstateerd dat in een van de verblijven waarin zich meerdere honden bevonden een vuile waterbak aanwezig was en derhalve niet is voldaan aan voornoemde maatregel. De situatie is tevens vastgelegd op de bij het toezichtsrapport behorende foto’s (bijlage 4 van het toezichtsrapport van 2 juli 2013).
De derde maatregel betreft het dagelijks reinigen en schoonmaken van de inrichting. Bij de hercontrole op 26 juni 2013 (toezichtsrapport van 2 juli 2013) is geconstateerd dat in de dierenverblijven grote hoeveelheden ontlasting is geconstateerd en dat sprake was van schimmelvorming op de aanwezige ontlasting. De situatie is vastgelegd op de bij het toezichtsrapport van 2 juli 2013 behorende foto’s. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat door het niet voldoen aan deze twee maatregelen nog 2x € 500,- aan dwangsommen zijn verbeurd.
Het College stelt vast dat de geconstateerde overtredingen gedetailleerd en uitvoerig zijn beschreven in de toezichtsrapporten en, indien van toepassing, zijn vastgelegd op de daarbij behorende foto’s. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan deze bevindingen. Verweerder is derhalve op goede gronden overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen voor een totaalbedrag van € 7.000,-. In hetgeen appellant hierover naar voren heeft gebracht ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van invordering had moeten afzien.
5. Voor zover appellant heeft gesteld dat er twee honden zijn overleden als gevolg van het handelen van de toezichthouders tijdens de hercontrole op 11 september 2013, overweegt het College dat appellant deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De door appellant overgelegde verklaring van een dierenarts dat de honden zijn overleden, toont de oorzaak van dat overlijden niet aan. Verweerder heeft in deze stelling van appellant – wat daar ook van zij - dan ook terecht geen reden gezien om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien. Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. M.S. van den Berg