ECLI:NL:CBB:2015:24

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
AWB 12/1117
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtspraak accountants: Schending van zorgvuldigheid bij persoonsgericht onderzoek

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De zaak betreft een klacht van [onderneming 1] B.V. en [naam 1] tegen de accountant [betrokkene] RA, die betrokken was bij een persoonsgericht onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden bij vastgoedprojecten. De appellanten hebben de accountant verweten dat hij het beginsel van zorgvuldigheid heeft geschonden door bevindingen in zijn rapport niet te onderbouwen, ondanks dat deze uitdrukkelijk waren betwist. De accountantskamer had eerder de meeste klachtonderdelen ongegrond verklaard, maar klachtonderdeel l, dat betrekking had op de schending van het beginsel van objectiviteit, was gegrond verklaard zonder dat er een maatregel was opgelegd. Het College heeft in hoger beroep geoordeeld dat de accountant inderdaad het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid heeft geschonden door onjuiste weergaven van gesprekken en het ontbreken van gespreksverslagen. Het College heeft klachtonderdeel k alsnog gegrond verklaard en de accountant een waarschuwing opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige verslaglegging en objectiviteit in de tuchtrechtspraak voor accountants.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/1117
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2015 op het hoger beroep van:

[onderneming 1] B.V.([onderneming 1]), te [plaats 1], en
[naam 1]([naam 1]), te [plaats 2], appellanten
(gemachtigde: mr. C.B. de Jong),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 5 november 2012, gegeven op een klacht, op 7 september 2011 door appellanten ingediend tegen

[betrokkene] RA (betrokkene)

(gemachtigde: mr. J.H. van Rijswijk).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
5 november 2012, met nummer 11/1859 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0323).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2014.
Appellanten en hun gemachtigde zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] is directeur van [onderneming 1] (voorheen geheten [onderneming 2] B.V.).
In juni 2006 heeft [opdrachtgever] N.V. ([opdrachtgever]) opdracht gegeven aan PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (PWCA) tot het instellen van een onderzoek naar “de aard en omvang van de mogelijke onregelmatigheden ter zake van de aan derde betaalde courtages” bij een bepaald vastgoedproject, genaamd [X] en “naar een aantal andere commerciële vastgoedprojecten (...), waar mogelijk dezelfde ex-medewerkers bij betrokken zijn geweest, teneinde vast te stellen of er patronen zijn te ontdekken”. Deze opdracht is uitgevoerd onder eindverantwoordelijkheid van betrokkene. Aanleiding tot de opdracht, zoals vermeld in het rapport, was dat [opdrachtgever] was benaderd door de heer [naam 2], aan wie was gebleken dat (zijn [relatie]) [naam 1] betrokken was bij bepaalde geldstromen in het kader van het project [X] en daarbij gebruik maakte van de onderneming [onderneming 2] B.V. die was opgericht buiten zijn medeweten. Van het onderzoek is op 1 december 2006 rapport uitgebracht aan de opdrachtgever.
[naam 1] is op (onder meer) 20 februari 2008 door de politie verhoord in verband met verdenking van fraude en oplichting. Daarbij zijn enkele passages uit het rapport van betrokkene aan [naam 1] voorgehouden.
PWCA heeft van [opdrachtgever] opdracht gekregen tot nader onderzoek. In dat kader hebben [naam 1] en zijn advocaat in november 2008 kennis genomen van delen van de door PWCA opgestelde conceptrapportage en hierop schriftelijk gereageerd. In april 2009 heeft [naam 1] kennis genomen van (en gereageerd op) een herziene conceptrapportage. Op 19 juni 2009 is het definitieve rapport uitgebracht.
In juni 2010 is tussen het Openbaar Ministerie en (onder meer) [naam 1] en [onderneming 1] een transactie gesloten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zogeheten vastgoedfraude. Voorts is tussen [onderneming 1] en (onder meer) [opdrachtgever] een schikking getroffen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in:
a. de inhoud van een telefoongesprek met [naam 1] is in drie opzichten onjuist weergegeven en van het gesprek is geen verslag gemaakt;
b. op bladzijde 3 van het rapport van 1 december 2006 staat ten onrechte dat [onderneming 2] B.V. buiten medeweten van de heer [naam 2] senior ([naam 2]) is opgericht, omdat [naam 2] wel kennis droeg van deze oprichting;
c. de hiervoor bedoelde onjuistheden hadden voorkomen kunnen worden als de passages die op [naam 1] betrekking hebben voor het uitbrengen van het rapport van 1 december 2006 aan [naam 1] zouden zijn voorgelegd, zoals ook is vereist bij het rapporteren over een persoonsgericht onderzoek;
d. betrokkene wist dat zijn rapportages door [opdrachtgever] zouden worden “gedeeld” met de pers;
e. als PWC niet schriftelijk ermee heeft ingestemd dat [opdrachtgever] haar rapport van 1 december 2006 mocht delen met de pers, had zij [opdrachtgever] een halt moeten toeroepen;
f. betrokkene rapporteert op bladzijde 3 van het rapport van 1 december 2006 ten onrechte dat er alleen een mondelinge afspraak was gemaakt over de te betalen courtage, terwijl die afspraak is vastgelegd in een bijlage bij een overeenkomst van 16 juni 2005 tussen [opdrachtgever] en [onderneming 3], waarover PWCA al vóór 1 december 2006 beschikte;
g. betrokkene beschikte ook al over een overeenkomst tussen [opdrachtgever] en (onder andere) [onderneming 2] B.V. van 4 december 2002, in het kader waarvan [onderneming 2] B.V. jarenlang intensief werkzaamheden heeft verricht in het kader van het project [X], welke werkzaamheden van immens belang waren toen de nadere courtageafspraak van 1,7% werd gemaakt;
h. de uitlating van PWCA in het rapport van 1 december 2006 (…) dat het “vanzelfsprekend” was dat de creditering van de factuur (…) vragen opriep bij [naam 2] is uitermate suggestief en hoort niet thuis in een persoonsgericht onderzoek;
i. de mededeling op bladzijde 14 van het rapport van 1 december 2006 dat [naam 1] “reeds contacten [had] met [onderneming 3]” is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onbegrijpelijk;
j. tijdens het verhoor van betrokkene in het kader van een getuigenverhoor door de rechter-commissaris in een aantal strafzaken is gebleken dat bij “het onderzoek” geen sprake is geweest van bronnenverantwoording en dat op zeer onverantwoorde wijze is omgesprongen met vermoedens;
k. dat [naam 1] de in de conceptrapporten van november 2008 en april 2009 aan hem toegeschreven (...) uitlatingen heeft gedaan staat nergens in die conceptrapporten en het is niet juist dat zij daags na het telefoongesprek zijn opgetekend in het rapport van 1 december 2006.
Daarnaast heeft de accountantskamer in de brief van appellanten van 27 maart 2012 een aanvullend klachtonderdeel onderkend. Dit klachtonderdeel houdt in:
l. dat in § 6.03 van het conceptrapport van april 2009 en in het definitieve rapport van 19 juni 2009 in een bij de naam van [naam 1] geplaatste voetnoot wordt verwezen naar en geciteerd uit een artikel in het Financieel Dagblad (FD) van [datum 1], waarin feitelijke onjuistheden staan, zodat het vermelde in bedoelde paragrafen in een gekleurd licht wordt gezet.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de onderdelen a tot en met k van de klacht niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Klachtonderdeel l heeft de accountantskamer wegens schending door betrokkene van het beginsel van objectiviteit gegrond verklaard. Te dien aanzien heeft de accountantskamer geoordeeld dat volstaan kan worden met het gegrond verklaren van dit onderdeel van de klacht en dat het niet passend of geboden is aan betrokkene een maatregel op te leggen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1.1
In hun eerste grief betogen appellanten dat de accountantskamer zowel klachtonderdeel a, voor zover dit het verwijt betreft dat op bladzijde 12 van het rapport van
1 december 2006 (Rapport) de inhoud van een eind november 2006 met [naam 1] gevoerd telefoongesprek in drie opzichten onjuist is weergegeven, als klachtonderdeel c, te weten dat de betreffende passage voor het uitbrengen van het Rapport aan [naam 1] had moeten worden voorgelegd, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.2
De accountantskamer heeft voornoemd gedeelte van klachtonderdeel a en klachtonderdeel c – zie overweging 4.2.3 van de bestreden uitspraak – niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit de gedetailleerde, in het proces-verbaal van zijn verhoor op 20 februari 2008 opgetekende, reactie van [naam 1] op hetgeen hem door de verhorende ambtenaren is meegedeeld over bedoelde passage uit het Rapport, kan worden afgeleid dat hij op dat moment kennis droeg van alle uitlatingen in het telefoongesprek waarvan in die passage verslag wordt gedaan en dus heeft kunnen constateren dat die weergave niet juist was. Volgens de accountantskamer zijn meer dan drie jaar verstreken tussen de constatering van het in deze klachtonderdelen bedoelde handelen en het indienen van de klacht daarover.
3.1.3
Appellanten stellen, samengevat, dat gezien de omstandigheden waaronder [naam 1] van de hier aan de orde zijnde passage uit het Rapport kennis heeft genomen – langdurige en intensieve politieverhoren waarbij hem zeer veel documenten werden getoond over een periode van circa tien jaar – niet van hem kan en mag worden verwacht dat hij die kennis daadwerkelijk tot zich heeft genomen. Bovendien wist [naam 1] toen de tekst aan hem werd voorgedragen niet dat het een passage betrof uit een (mede) op hem gericht persoonsgericht onderzoek door betrokkene. Pas na 21 november 2008, na kennis te hebben genomen van delen van het conceptrapport van november 2008, kreeg hij een compleet beeld en werd hem de context langzamerhand duidelijk. De documenten waarop hij tijdens het verhoor commentaar had gegeven, ontving hij pas een jaar na het verhoor en het proces-verbaal kreeg hij pas bij ontvangst van het verweerschrift van betrokkene in handen.
3.1.4
Het College overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), voor zover en ten tijde hier van belang, kan een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten van een accountant binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht indienen bij de accountantskamer.
Uit het proces-verbaal van het verhoor van [naam 1] op 20 februari 2008 blijkt dat op die datum bedoelde passage uit het onderzoeksrapport van PWCA, waarin melding wordt gemaakt van een gesprek met hem en de inhoud van zijn mededelingen is weergegeven, aan [naam 1] – en overigens ook zijn bij het verhoor aanwezige raadsman – is voorgehouden. Tijdens een enkele maanden later – op 13 mei 2008 – met een medewerker van PWCA gevoerd telefoongesprek heeft [naam 1] aangegeven zich van die specifieke passage en de inhoud daarvan bewust te zijn. De inhoud van het telefoongesprek op 13 mei 2008 – door betrokkene met stukken onderbouwd – is door appellanten niet betwist. Gelet op het feit dat [naam 1] zich destijds al bewust was van het bestaan van een door PWCA opgestelde rapportage met daarin een in zijn optiek onjuiste (hem betreffende) passage, heeft de accountantskamer de klachtonderdelen a en c, zoals hierboven weergegeven, terecht wegens het niet tijdig indienen daarvan niet-ontvankelijk verklaard.
De eerste grief van appellanten slaagt derhalve niet.
3.2.1
De tweede grief van appellanten is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel a, voor zover dit het verwijt betreft dat ten onrechte is nagelaten van het eind november 2006 met [naam 1] gevoerde telefoongesprek een verslag op te maken.
3.2.2
Naar het oordeel van de accountantskamer – in overweging 4.5 – komt inhoudelijk aan dit verwijt, naast het verwijt over de beweerde onjuistheid van de in het rapport van
1 december 2006 aan [naam 1] toegedichte uitlatingen, geen althans onvoldoende zelfstandige betekenis toe, zodat dit klachtonderdeel ongegrond is te achten.
3.2.3
Appellanten stellen dat in strijd met artikel 11.1 van de destijds geldende Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken (Gedragsrichtlijn) van het gesprek met [naam 1] geen gespreksverslag is opgemaakt, noch dit gesprek in het dossier is vastgelegd door middel van gespreksaantekeningen. Ten onrechte meent de accountantskamer dat een overtreding van de Gedragsrichtlijn geen zelfstandige grond oplevert voor een klacht en bovendien dat een dergelijke overtuiging niet hoeft te worden gemotiveerd. Naar de mening van appellanten dient het verslag doen van een dergelijk gesprek plaats te vinden teneinde een deugdelijke grondslag voor het rapport te verkrijgen.
3.2.4
Het College overweegt het volgende.
Naar het College hiervoor heeft geoordeeld, is de klacht, voor zover deze het verwijt betreft dat op bladzijde 12 van het Rapport de inhoud van een eind november 2006 met [naam 1] gevoerd telefoongesprek onjuist is weergegeven, niet tijdig ingediend. Hieruit vloeit voort dat het hier aan de orde zijnde verwijt dat ten onrechte is nagelaten van dit telefoongesprek een verslag op te maken, zelfstandige betekenis mist. Wanneer, zoals hier, doordat daarover niet tijdig is geklaagd, in de tuchtprocedure niet aan de orde kan worden gesteld dat een rapport omtrent de inhoud van een gesprek onjuistheden bevat, kan evenmin een oordeel worden gevraagd over de vraag of het betreffende rapport een deugdelijke grondslag ontbeert doordat is nagelaten van dat gesprek een verslag op te stellen.
Ook de tweede grief van appellanten slaagt niet.
3.3.1
De derde grief van appellanten is gericht tegen hetgeen de accountantskamer ten aanzien van de klachtonderdelen b, c, f en g heeft overwogen en beslist. Deze klachtonderdelen hebben betrekking op, in de visie van appellanten, onjuiste stellingen in hoofdstuk 1, getiteld “Achtergrond en opdracht”, van het Rapport. Het gaat appellanten met name om twee passages op bladzijde 3, te weten:
“ Naar hem is gebleken was zijn [relatie] betrokken bij deze geldstromen en maakte deze daarbij gebruik van de onderneming [onderneming 2] B.V. Deze onderneming is buiten het medeweten van de heer [naam 2] opgericht. Eén en ander was reden voor hem om zijn [relatie] uit het bedrijf te zetten. Tevens wil hij schoon schip maken met [opdrachtgever].”
“ De mondelinge afspraak was dat 1,7% (exclusief BTW) van de totale beleggingswaarde ad € 336.750.000 zou worden betaald. Van deze afspraak is bij [opdrachtgever] geen schriftelijke overeenkomst aangetroffen.”
Ten aanzien van de eerste passage hebben appellanten – in klachtonderdeel b – betoogd dat [naam 2] wel kennis droeg van de oprichting van [onderneming 2] B.V. en – in klachtonderdeel c – dat betreffende onjuistheid voorkomen had kunnen worden indien betrokkene de op [naam 1] betrekking hebbende passages, zoals is vereist bij het rapporteren over een persoonsgericht onderzoek, alvorens het Rapport uit te brengen aan [naam 1] had voorgelegd.
Wat betreft de tweede passage hebben appellanten – in klachtonderdeel f – betoogd dat ten onrechte is vermeld dat alleen een mondelinge afspraak was gemaakt, terwijl die afspraak is vastgelegd in een bijlage bij een overeenkomst van 16 juni 2005 tussen [opdrachtgever] en [onderneming 3], waarover het kantoor van betrokkene al vóór 1 december 2006 beschikte. Voorts hebben appellanten – in klachtonderdeel g – gesteld dat betrokkene ook al beschikte over een overeenkomst tussen [opdrachtgever] en (onder andere) [onderneming 2] B.V. van 4 december 2002, in het kader waarvan laatstgenoemde jarenlang intensief werkzaamheden heeft verricht in het kader van het project ‘[X]’ en welke werkzaamheden van immens belang waren toen de nadere courtageafspraak van 1,7% werd gemaakt.
3.3.2
De accountantskamer heeft – in overweging 4.6 van de bestreden uitspraak – geoordeeld dat het in de eerste passage, gelet op de omstandigheid dat deze is opgenomen onder het kopje “Achtergrond en opdracht” en op de gebruikte bewoordingen, duidelijk niet gaat om een bevinding van betrokkene, maar om een weergave van mededelingen van [naam 2] aan de opdrachtgever. Betrokkene hoefde daarom de juistheid van die mededelingen niet na te gaan, bijvoorbeeld door de betreffende passage ter becommentariëring aan [naam 1] voor te leggen, alvorens het Rapport uit te brengen. Gelet hierop heeft de accountantskamer de klachtonderdelen b en c ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de tweede passage heeft de accountantskamer – in overweging 4.8 van de bestreden uitspraak – overwogen dat ook de vermelding in hoofdstuk 1 van het Rapport dat van de mondelinge afspraak geen schriftelijke overeenkomst bij [opdrachtgever] is aangetroffen, is opgenomen onder het kopje “Achtergrond en opdracht”. Gelet daarop en op de daarna volgende opsomming van vragen die voor [opdrachtgever] relevant zijn, gaat het hier volgens de accountantskamer niet om een bevinding van betrokkene, zodat in het midden kan blijven of wat in betreffende passage staat onjuist is. Om dezelfde reden kan naar het oordeel van de accountantskamer onbesproken blijven of betrokkene ten tijde van het uitbrengen van het Rapport ook beschikte over de overeenkomst van 4 december 2002. De klachtonderdelen f en g heeft de accountantskamer eveneens ongegrond verklaard.
3.3.3
Appellanten achten de overwegingen van de accountantskamer onbegrijpelijk. Het is hen niet duidelijk waarom plaatsing onder het kopje “Achtergrond en opdracht” aanleiding zou geven te veronderstellen dat de stellingen wellicht ongefundeerde, niet geverifieerde uitlatingen van opdrachtgevers of aan hen gelieerde derden zouden zijn. Betrokkene maakt geen enkel onderscheid tussen “citaten” van anderen en stellingen van hemzelf. Appellanten vinden deze werkwijze volstrekt onzorgvuldig en aan betrokkene tegen te werpen. Appellanten stellen dat het door betrokkene suggestief neerzetten van informatie grove onzorgvuldigheid impliceert en vraagtekens zet bij de geloofwaardigheid van het gehele Rapport. Het feit dat het gedeelte waarin de opdracht en doelstelling wordt verwoord blijkbaar is doorspekt met niet geverifieerde informatie van de opdrachtgever en derden impliceert een vooringenomenheid bij betrokkene die twijfel zaait met betrekking tot het gehele Rapport.
Appellanten wijzen erop dat uit een weergave van een gesprek tussen de onderzoekers en [naam 2] op bladzijde 10 van het Rapport kan worden opgemaakt dat [naam 2] wel degelijk op de hoogte was van de oprichting van [onderneming 2] B.V. Appellanten zijn van mening dat betrokkene de stelling van [naam 2] had moeten toetsen door de op [naam 1] en de zijnen betrekking hebbende passages aan [naam 1] voor te leggen alvorens het definitieve rapport op 1 december 2006 uit te brengen. Daar sprake was van een persoonsgericht accountantsonderzoek was daar alle aanleiding toe. Door de onjuiste stelling in het rapport is van [naam 1] het onjuiste beeld ontstaan dat hij de naam [naam 2] heeft misbruikt en heimelijk buiten [naam 2] om bedoelde firma heeft opgericht. Dit onjuiste beeld in het Rapport heeft geleid tot vooringenomenheid bij het openbaar ministerie en de belastingdienst en is breed uitgemeten in de pers.
Verder stellen appellanten dat pertinent onjuist is dat de afspraak over de courtage, die was vastgesteld op 1,7% van de totale beleggingswaarde, een mondelinge afspraak is geweest. Betrokkene wist dat. Hij was ervan op de hoogte dat het een schriftelijke afspraak betrof, die uit de koopovereenkomst van 16 juni 2005 (en de verwijzing daarin naar bijlage XXII) kon worden afgeleid. Deze overeenkomst wordt op bladzijde 9 van het Rapport besproken. Appellanten stellen voorts dat betrokkene hen in het Rapport afschildert alsof zij mondelinge afspraken over grote geldbedragen zouden maken zonder dat dit schriftelijk werd vastgelegd en zonder dat collega’s en zakenpartners hierover werden ingelicht. Het beeld dat daarmee wordt gecreëerd, is zonder meer onjuist en diffamerend te noemen.
3.3.4
Het College overweegt het volgende.
In hoofdstuk 1 van het Rapport schetst betrokkene, zoals bij rapportages als deze gangbaar is, ter inleiding in hoofdlijnen welk beeld de opdrachtgever ten tijde van de opdrachtverlening en voorafgaande aan het onderzoek heeft van de situatie die hij onderzocht wenst te hebben en over welke informatie hij al beschikt. Hoewel betrokkene door een preciezere wijze van formuleren duidelijker had kunnen maken dat zulks de strekking was van de op die plaats in het Rapport opgenomen informatie, hetgeen hij ook heeft toegegeven, is naar het oordeel van het College gezien de plaatsing in hoofdstuk 1, getiteld “Achtergrond en opdracht”, van het Rapport voldoende duidelijk dat de daarin genoemde feiten en omstandigheden geen onderzoeksbevindingen van betrokkene betreffen. Dat het niet om onderzoeksbevindingen gaat, vindt zijn bevestiging in paragraaf 4.3.3 van het Rapport, waaruit blijkt dat uit het onderzoek informatie naar voren is gekomen die de in hoofdstuk 1 gepresenteerde informatie, waarvan appellanten in de klachtonderdelen b en f stellen dat deze onjuist is, weerspreekt. Ook appellanten is dit niet ontgaan.
Nu van onderzoeksbevindingen geen sprake is, hoefde betrokkene de in hoofdstuk 1 gepresenteerde informatie, voor zover deze op appellanten betrekking had, ook niet aan appellanten voor te leggen.
De accountantskamer heeft de klachtonderdelen b, c, f en g derhalve terecht ongegrond verklaard. De derde grief van appellanten slaagt niet.
3.4.1
De vierde grief van appellanten is gericht tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen d en e. Klachtonderdeel d betreft het verwijt dat betrokkene wist dat zijn rapportages door [opdrachtgever] zouden worden gedeeld met de pers. Klachtonderdeel e betreft de stelling van appellanten dat als PWCA niet schriftelijk ermee heeft ingestemd dat [opdrachtgever] haar Rapport mocht delen met de pers, zij [opdrachtgever] een halt had moeten toeroepen.
3.4.2
De accountantskamer heeft in overweging 4.7 van de bestreden uitspraak ten aanzien van klachtonderdeel d overwogen dat appellanten, na betwisting door betrokkene dat hij wist dat zijn rapportages door [opdrachtgever] met de pers zouden worden gedeeld, hun andersluidende stelling niet hebben onderbouwd. De accountantskamer is van oordeel dat dit klachtonderdeel reeds hierom ongegrond dient te worden verklaard. Voorts heeft de accountantskamer geoordeeld dat klachtonderdeel e dit lot deelt, omdat het uitgaat van de (niet onderbouwde) stelling dat [opdrachtgever] het Rapport heeft gedeeld met de pers. De juistheid van die stelling kan, aldus de accountantskamer, niet worden afgeleid uit een verklaring van [naam 3] ([naam 3]) (kennelijk verbonden aan [opdrachtgever]) in een strafzaak tegen verdachten in de zogenoemde vastgoedfraude.
3.4.3
Appellanten stellen dat de accountantskamer eraan voorbij is gegaan dat zij als productie 11 en productie 20 artikelen uit het FD hebben overgelegd. Vooral het als productie 20 overgelegde artikel bevat zinsneden die woord voor woord uit het Rapport komen. In de tweede en tiende alinea van het artikel wordt het Rapport als bron genoemd. Het is appellanten onduidelijk hoe de accountantskamer desondanks heeft kunnen concluderen dat geen sprake is geweest van het delen van het Rapport met de pers. Appellanten wijzen erop dat de accountant ertoe gehouden is om ervoor zorg te dragen dat de opdrachtgever zijn rapport niet zonder zijn voorafgaande toestemming verstrekt aan willekeurige derden. Betrokkene (of zijn kantoor) heeft ofwel toestemming gegeven voor het delen van de rapportage met de pers ofwel zich, in weerwil van de in zowel de opdrachtbevestiging als in het Rapport gemaakte voorbehouden, niet verzet tegen het delen van het Rapport met de pers. In beide gevallen heeft betrokkene volgens appellanten onzorgvuldig gehandeld en appellanten schade berokkend. Uit uitspraken van [naam 3] op 2 november 2010 (productie 16 van appellanten) blijkt dat het Rapport opzettelijk met de pers is gedeeld. Dit blijkt tevens uit de verklaringen van een medewerkster van [onderneming 4], mevrouw [naam 4] ([naam 4]), tijdens een getuigenverhoor in het kader van het strafrechtelijk onderzoek (productie 21 van appellanten). Gezien het feit dat deze personen betrokken of in ieder geval op de hoogte waren van het delen van informatie met de pers en het feit dat [naam 3] en waarschijnlijk [naam 4] in contact stonden met PWCA, achten appellanten het ongeloofwaardig dat het kantoor van betrokkene niet wist dat haar rapportage met de pers werd gedeeld. Appellanten zijn van mening dat de accountantskamer ten onrechte ongemotiveerd heeft gesteld dat aan de verklaring van [naam 3] geen betekenis toekomt en ten onrechte geen acht heeft geslagen op het feit dat de ontkenning van betrokkene haaks staat op de inhoud van het als productie 20 overgelegde krantenartikel.
3.4.4
Het College overweegt het volgende.
In het door appellanten bedoelde artikel, dat in [datum 2] in het FD is gepubliceerd, wordt naar een tussentijds rapport en naar onderzoek van PWCA verwezen. Anders dan appellanten stellen, valt uit de tekst van het artikel echter niet af te leiden dat de in het artikel opgenomen informatie rechtstreeks uit het Rapport komt.
Uit de door [naam 3] op 2 november 2010 afgelegde verklaring valt op te maken dat in zijn optiek [opdrachtgever] op enig moment – in het kader van reputatiemanagement – heeft besloten dat journalisten PWCA-stukken mochten inzien en dat dit ook heeft plaatsgevonden. Het hier aan de orde zijnde Rapport van 1 december 2006 wordt in die verklaring echter niet expliciet genoemd. Uit de verklaring van [naam 3] blijkt niet dat betrokkene en/of zijn kantoor van die beslissing van [opdrachtgever] op de hoogte waren. Evenmin blijkt daaruit wanneer – voor of na bedoeld artikel in het FD – een en ander zou hebben plaatsgevonden.
Hoewel niet uit te sluiten valt dat [opdrachtgever] zich op enig moment niet aan het door betrokkene gemaakte voorbehoud heeft gehouden, hebben appellanten geenszins aannemelijk gemaakt dat betrokkene voorafgaande aan het delen van (informatie uit) het Rapport wist – zo daarvan ten aanzien van het Rapport al sprake was – dat [opdrachtgever] hiertoe had besloten. Bovendien kan niet worden staande gehouden dat betrokkene reeds op basis van meergenoemde publicatie in het FD bij zijn opdrachtgever aan de bel had behoren te trekken, aangezien evenmin aannemelijk is geworden dat met het in dit artikel genoemde tussentijdse rapport het Rapport wordt bedoeld en/of de in het artikel opgenomen informatie uit het Rapport afkomstig is. Daarbij komt dat betrokkene zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor hem niet duidelijk was dat zijn opdrachtgever de informatiebron was, aangezien meer instanties, waaronder de FIOD, de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie, over het Rapport beschikten en hij – buiten zijn schuld – de grip op de kring der geïnformeerden kwijt was. Overigens heeft betrokkene ter zitting van het College gesteld dat zodra hij van de publiciteit vernam hij bij [opdrachtgever] protest heeft aangetekend.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat betrokkene kennis droeg van het feit dat zijn opdrachtgever zijn rapportages met de pers zou delen en dat hij of zijn kantoor [opdrachtgever] hiervan had moeten weerhouden. Te dien aanzien heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat appellanten de klachtonderdelen d en e niet of onvoldoende heeft gesubstantieerd om betrokkene ter zake enig tuchtrechtelijk verwijt te maken.
De vierde grief van appellanten slaagt dan ook niet.
3.5.1
De vijfde grief van appellanten betreft het oordeel van de accountantskamer in overweging 4.6 van de bestreden uitspraak ten aanzien van klachtonderdeel h. Daarin hebben appellanten erover geklaagd, dat de uitlating op bladzijde 11 van het Rapport dat het “vanzelfsprekend” was dat de creditering van de factuur van [onderneming 5] B.V. vragen opriep bij [naam 2], uitermate suggestief is en niet thuishoort in een persoonsgericht onderzoek.
3.5.2
De accountantskamer heeft klachtonderdeel h ongegrond verklaard, omdat het (eveneens als bij klachtonderdeel b) ziet op een passage in het Rapport, waarin verslag wordt gedaan niet van een bevinding van betrokkene, maar van een uitlating van [naam 2]. Dit valt volgens de accountantskamer op te maken uit de vermelding op bladzijde 10 van het Rapport, luidend: “Uit het gesprek met [naam 2] (…) begrepen wij als volgt: (…)”. Of de betreffende uitlating als suggestief moet worden aangemerkt en daarom achterwege had moeten blijven, kan naar het oordeel van de accountantskamer dan ook in het midden worden gelaten.
3.5.3
Appellanten stellen dat weliswaar juist is dat de betreffende zinsnede is opgetekend in een paragraaf die ziet op uitlatingen van [naam 2], maar het toevoegen van het woord ‘vanzelfsprekend’ aan de tekst suggereert volgens appellanten dat dit een toevoeging is van de interviewer, een medewerker van PWCA. De uitlating voegt niets toe aan het feitencomplex en betrokkene had deze toevoeging weg moeten laten.
3.5.4
Het College overweegt het volgende.
Naar het oordeel van het College is voldoende duidelijk dat de toevoeging ‘vanzelfsprekend’ op bladzijde 11 van het Rapport niet van betrokkene afkomstig is, maar van [naam 2]. Echter, zelfs al zou betrokkene die kwalificatie aan de tekst hebben toegevoegd waarmee sprake zou zijn van een bevinding van betrokkene, dan is dit in de context van de betreffende passage in het Rapport niet als ontoelaatbaar aan te merken. Het ligt immers voor de hand dat het meteen weer crediteren van betreffende factuur na het opvragen van informatie bij [naam 2] vragen opriep over de realiteit van de nota.
Ook de vijfde grief van appellanten treft geen doel.
3.6.1
De zesde grief van appellanten is gericht tegen de ongegrondverklaring van de onderdelen i en j van de klacht. In klachtonderdeel i stellen appellanten dat de mededeling op bladzijde 14 van het Rapport dat [naam 1] “reeds contacten [had] met [onderneming 3]”, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. In klachtonderdeel j stellen appellanten dat tijdens het getuigenverhoor van betrokkene door de rechter-commissaris in een aantal strafzaken is gebleken dat bij “het onderzoek” geen sprake is geweest van bronnenverantwoording en dat op zeer onverantwoorde wijze is omgesprongen met vermoedens.
3.6.2
De accountantskamer heeft in overweging 4.9 van de bestreden uitspraak ten aanzien van klachtonderdeel i overwogen dat appellanten niet duidelijk hebben gemaakt waarom bedoelde mededeling zonder onderbouwing onbegrijpelijk is. Om die reden heeft de accountantskamer onderdeel i van de klacht ongegrond verklaard, te meer nu uit de context van het citaat kan worden opgemaakt dat het hier ook niet om een bevinding van betrokkene gaat. Klachtonderdeel j acht de accountantskamer eveneens onvoldoende onderbouwd (en derhalve ongegrond). Naar het oordeel van de accountantskamer hebben appellanten verzuimd duidelijk te maken welke passages in het Rapport zij op het oog hebben bij hun stellingen over het ontbreken van bronnenverantwoording en het omgaan met vermoedens.
3.6.3
Appellanten kunnen zich niet met dit oordeel verenigen. Wat betreft het oordeel ten aanzien van klachtonderdeel i stellen zij dat betrokkene ten onrechte heeft nagelaten de juistheid van het in de uitlating gepresenteerde feit te toetsen. Uit de uitlating wordt niet duidelijk in welke vorm en waarom [naam 1] contact had met [onderneming 3]. Het had op de weg van betrokkene gelegen wederhoor toe te passen en op die manier te verifiëren of er contact was geweest en wat voor soort contact dat was. Dat het niet gaat om een bevinding van betrokkene zelf, kan volgens appellanten geen vrijbrief zijn om klakkeloos en voetstoots deze informatie in het rapport op te nemen. Hoewel van betrokkene niet kan of mag worden verwacht dat hij elke uitlating op haar waarheidsgehalte toetst, mag wel van hem worden verwacht dat hij zorgvuldig en objectief optreedt. Dit betekent, aldus appellanten, dat duidelijk moet worden gemaakt wanneer sprake is van citaten van één van de geïnterviewde personen en wanneer betrokkene zelf stellingen poneert.
Wat betreft klachtonderdeel j stellen appellanten, onder verwijzing naar (vermoedelijke) uitlatingen van personen genoemd in de klachtonderdelen b, c en f, dat sprake is van niet betrouwbare uitlatingen, die ofwel klakkeloos zijn overgenomen, ofwel tegenstrijdig zijn met andere uitlatingen, ofwel niet corresponderen met de werkelijkheid ofwel dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of het een citaat van een geïnterviewde of een stelling van betrokkene betreft. Voor appellanten is bronnenverantwoording van groot belang om uitlatingen te kunnen verifiëren en adequaat te kunnen reageren. Appellanten vermoeden dat er geen gespreksverslagen (meer) zijn, althans dat gedeelten ontbreken of nooit of gedeeltelijk zijn opgesteld, zodat een deugdelijke bronnenverantwoording ontbreekt. Bovendien stellen appellanten dat geen deugdelijke wederhoor is toegepast op [naam 1]. Betrokkene heeft een kantoorgenoot een of twee dagen voor de deadline van het rapport laten bellen en enkele vragen laten stellen. Tijdens dit gesprek heeft [naam 1] niet op alle relevante onderdelen van het rapport kunnen reageren. Een gespreksverslag ontbreekt. Appellanten menen dat op de onderzoeksmethode van betrokkene nogal wat valt aan te merken. Doordat de uitlatingen in het Rapport niet betrouwbaar zijn, althans daaraan ernstig kan worden getwijfeld, moet worden geconcludeerd dat betrokkene onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit klemt volgens appellanten te meer nu een bronnenverantwoording, die de uitlatingen van de verschillende personen had kunnen onderbouwen en in de context had kunnen plaatsen, geheel ontbreekt. Alleen al daarom ontbeert het onderzoek als geheel een deugdelijke grondslag.
3.6.4
Het College overweegt het volgende.
De zinsnede “De heer [naam 1] had reeds contacten met [onderneming 3]” is opgenomen in paragraaf 4.3.3, getiteld “Bemiddelingscourtage”. Die paragraaf begint met een opsomming van documenten (facturen) die van [opdrachtgever] en [naam 2] zijn ontvangen. Daarop volgt een weergave van informatie die uit gesprekken met verschillende personen naar voren is gekomen. Vervolgens is er een uiteenzetting van hetgeen de onderzoekers uit de ter beschikking staande documenten betreffende de courtageafspraken tussen [opdrachtgever] en [onderneming 3], chronologisch, hebben afgeleid. Vervolgens wordt dit laatste in enkele alinea’s door de onderzoekers toegelicht. In de eerste alinea van die toelichting komt de gewraakte passage voor. Duidelijk is dat die toelichting is gebaseerd op hetgeen uit gesprekken met [naam 5] van [onderneming 3] en [naam 6] ([naam 6]), voorheen [opdrachtgever], naar voren is gekomen. Uit de context waarin het citaat is opgenomen, kan naar het oordeel van het College worden afgeleid dat de mededeling waar appellanten over vallen geen bevinding van betrokkene is, maar afkomstig is van (een van) deze geïnterviewde personen (waarschijnlijk [naam 6]).
De accountantskamer heeft terecht geconstateerd dat appellanten niet hebben onderbouwd waarom het gestelde onbegrijpelijk is. In het klaagschrift laten appellanten het bij die enkele stelling, met als toevoeging “Meer valt daarover niet te zeggen”. Ook in hoger beroep gaan appellanten er niet nader op in. Zij menen dat betrokkene een en ander bij [naam 1] had moeten navragen, maar waarom hebben zij andermaal niet duidelijk gemaakt. Voor zover appellanten thans in hoger beroep erover klagen dat is nagelaten dienaangaande wederhoor toe te passen, constateert het College dat dit verwijt geen onderdeel vormt van klachtonderdeel i.
Voor wat betreft de grief ten aanzien van het oordeel van de accountantskamer over klachtonderdeel j overweegt het College dat appellanten ook in het hogerberoepschrift niet duidelijk aanwijzen om welke passages in het Rapport het volgens hen gaat. De verwijzing naar de “bovenstaande paragrafen 20, 25, 29, 31, en 37 t/m 39” van, naar moet worden aangenomen, het hogerberoepschrift is onbegrijpelijk. Voor zover appellanten doelen op de hierboven in paragraaf 3.3.1 geciteerde passages, is duidelijk dat dit informatie van de opdrachtgever betreft. Bovendien blijkt, zoals eveneens reeds is overwogen, uit paragraaf 4.3.3 van het Rapport dat uit het onderzoek informatie naar voren is gekomen die de in hoofdstuk 1 gepresenteerde informatie weerspreekt. Zoals ook hierboven in paragraaf 3.3.4 is overwogen, behoefde betrokkene die informatie niet aan [naam 1] voor te leggen. De accountantskamer heeft ook klachtonderdeel j terecht als onvoldoende gesubstantieerd ongegrond verklaard.
Ook de zesde grief van appellanten treft geen doel.
3.7.1
De zevende grief van appellanten ziet op hetgeen de accountantskamer – in overweging 4.10.2 – heeft geoordeeld ten aanzien van klachtonderdeel k. Dit betreft in essentie het verwijt dat een in de conceptrapporten van november 2008 en april 2009 opgenomen (in beide versies nagenoeg gelijkluidende) passage geen juiste weergave vormt van hetgeen [naam 1] in het telefoongesprek met een medewerker van betrokkene eind november 2006 heeft gezegd. Die passage luidt als volgt:
“ De heer [naam 1] heeft in 2006 [versie april 2009; opmerking CBb] laten weten dat het door hem in rekening gebrachte honorarium enerzijds een vergoeding was voor het bij elkaar brengen van de partijen PPF en [opdrachtgever] en anderzijds een vergoeding voor het opmaken van de koop- en verkoopovereenkomst.”
3.7.2
Naar het oordeel van de accountantskamer staat vast dat betrokkene bij brieven van
3 november 2008 en 21 april 2009 appellanten de mogelijkheid heeft geboden feitelijke onjuistheden in het schriftelijke verslag van het interview te corrigeren en dat [naam 1] bij brief van 18 mei 2009 kenbaar heeft gemaakt dat een deel van wat hem in de betreffende passage in het conceptrapport wordt toegeschreven niet juist is, onder toevoeging van hetgeen hij toen wel heeft gezegd. Voorts heeft de accountantskamer vastgesteld dat betrokkene die reactie vervolgens integraal in het definitieve rapport heeft opgenomen. Naar het oordeel van de accountantskamer kan onder deze omstandigheden, zonder nadere motivering, niet met vrucht (in de vorm van een klacht) bezwaar worden gemaakt tegen de weergave van een gesprek of interview in deze conceptrapporten en evenmin tegen het ontbreken van een gespreksaantekening in het dossier van de accountant, aangezien betrokkene op grond van de Gedragsrichtlijn noch krachtens de inmiddels in werking getreden VGC tot iets meer of anders was gehouden.
3.7.3
Voorts heeft de accountantskamer – in overweging 4.11 – als ongeoorloofde aanvulling van de klacht buiten bespreking gelaten de ter zitting door appellanten naar voren gebrachte verwijten, inhoudende dat betrokkene niet met het citeren van een gedeelte van de brief van 18 mei 2009 in het definitieve rapport en het toevoegen van die brief als bijlage bij dit rapport heeft kunnen volstaan, maar de passage had moeten schrappen of aanpassen of uitdrukkelijk had moeten vermelden dat [naam 1] tegen het opnemen daarvan heeft geprotesteerd en daaraan had moeten toevoegen dat de passage niet door enig schriftelijk gespreksverslag wordt ondersteund.
In de brief van 18 mei 2009 stellen appellanten, voor zover hier van belang, het volgende:
“ De onjuistheid waaraan hierboven wordt gerefereerd betreft de weergave van een telefoongesprek van de heer [naam 1] met een van uw medewerkers in 2006, in paragraaf 6.04 van uw concept-rapportage. Hierin is thans tot uitdrukking gebracht dat de heer [naam 1] zou hebben laten weten dat zijn honorarium in verband met het project [X] zou zijn gebaseerd op het bijeenbrengen van de partijen [onderneming 3] en [opdrachtgever], alsmede dat dit honorarium een vergoeding zou behelzen voor het opmaken van een koop- en verkoopovereenkomst. Dat laatste is echter niet juist: de heer [naam 1] heeft slechts medegedeeld een vergoeding ontvangen te hebben voor het bijeenbrengen van bedoelde partijen en voor overige advieswerkzaamheden in verband met het project [X].
Overigens herinner ik u eraan dat reeds eerder is gewezen op onjuiste weergave door PWC van het bewuste telefoongesprek; ik verwijs u hiervoor naar mijn brieven van
10 december 2008 en 7 januari 2009.”
3.7.4
Appellanten voeren in hoger beroep, samengevat, aan dat de accountant, anders dan de accountantskamer heeft geoordeeld, wel degelijk tot iets meer of anders is gehouden. Volgens appellanten is de accountant gehouden tot een zorgvuldige verslaglegging en optekening in het rapport. Tevens is hij gehouden tot een objectieve vastlegging van de resultaten van zijn onderzoek, waaronder de resultaten van hoor en wederhoor. Het integraal opnemen van een brief als bijlage voldoet niet. De wijze waarop het proces van hoor en wederhoor is verlopen, getuigt naar de mening van appellanten van zeer onzorgvuldig handelen en vooringenomenheid van betrokkene.
Appellanten stellen dat de accountant bij een persoonsgericht accountantsonderzoek zo veel mogelijk rekening dient te houden met de gerechtvaardigde wensen en verlangens van degene op wie het rapport betrekking heeft. Doordat betrokkene dit heeft nagelaten, heeft hij ook in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De wijze waarop betrokkene met het wederhoor is omgesprongen, heeft dit betekenisloos gemaakt. Volgens appellanten had de passage over de aard van de werkzaamheden integraal geschrapt of conform de wens van [naam 1] aangepast moeten worden. Nu dat niet is gebeurd, had betrokkene in het definitieve rapport uitdrukkelijk moeten vermelden dat [naam 1] tegen opname van deze passage heeft geprotesteerd en dat bedoelde passage niet werd ondersteund door enige schriftelijke vastlegging, maar slechts was gebaseerd op het geheugen van een van de medewerkers van betrokkene. Daarbij had betrokkene alle correspondentie, conform het verzoek van 10 december 2008, aan het definitieve rapport moeten hechten. Door dit na te laten en te volstaan met bespreking van de brief van 18 mei 2009 heeft betrokkene de discussie over het telefoongesprek en het ontbreken van schriftelijke notities verdoezeld. Het niet verwerken in het rapport van de afwijkende opvatting van appellanten is suggestief en maakt het rapport (op onderdelen) onbetrouwbaar waardoor een deugdelijke grondslag ontbreekt. De onwil van betrokkene om de hoofdpersonen van zijn onderzoek serieus te nemen, getuigt volgens appellanten van vooringenomenheid die niet past bij een accountant die een persoonsgericht onderzoek uitvoert. Betrokkene had het stuk moeten aanpassen, want hij wist, althans had moeten weten dat de weergave van zijn onderzoek, dat direct betrekking had op de positie van appellanten, naar verwachting ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor appellanten. Hij had zich daarbij ook moeten realiseren welke betekenis een accountantsverklaring bij een eventueel strafrechtelijk onderzoek kan hebben.
3.7.5
Het College overweegt het volgende.
Het College stelt voorop dat de rapportage van betrokkene de uitkomst is van een onder zijn verantwoordelijkheid uitgevoerd persoonsgericht onderzoek. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 31 mei 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW7869) is bij een persoonsgericht onderzoek hoor en wederhoor in de regel geen doel op zich, maar een middel om een deugdelijke grondslag te verkrijgen voor de bevindingen in het rapport.
Het oordeel van de accountantskamer dat de ter zitting door appellanten naar voren gebrachte verwijten als ongeoorloofde aanvulling van de klacht hebben te gelden en daarom buiten bespreking moeten worden gelaten, volgt het College niet. De klacht dat de in de conceptrapporten van november 2008 en april 2009 opgenomen passage geen juiste weergave is van hetgeen [naam 1] eind november 2006 tegen een medewerker van betrokkene heeft gezegd, heeft betrokkene gepareerd door in zijn verweerschrift het definitieve rapport van
19 juni 2009 en de daarbij gevoegde bijlagen te betrekken. Dat appellanten het in dat verband door betrokkene gestelde ter zitting van de accountantskamer zouden bestrijden, kan voor hem dan ook geen verrassing zijn geweest. Hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd ligt zozeer in het verlengde van het tot dan toe gevoerde debat, dat betrokkene ook voldoende gelegenheid heeft gehad zich daartegen te verweren.
Het College is, eveneens anders dan de accountantskamer, van oordeel dat betrokkene, nadat appellanten hem in reactie op het conceptrapport bij brief van 18 mei 2009 hadden laten weten dat een deel van wat [naam 1] in de betreffende passage in het conceptrapport wordt toegeschreven niet juist is, wel degelijk tot iets meer of anders was gehouden dan het integraal in het definitieve rapport opnemen van die reactie.
Vaststaat dat van het hier aan de orde zijnde eind november 2006 door een medewerker van betrokkene met [naam 1] gevoerde telefoongesprek geen verslag is opgemaakt. De bestreden passage is gedeeltelijk ontleend aan hetgeen omtrent dat gesprek is opgenomen in het rapport van 1 december 2006 en gedeeltelijk – met name voor zover het de mededeling betreft dat de vergoeding tevens was voor het opmaken van de koop- en verkoopovereenkomst – opgediept uit het geheugen van de medewerker die toentertijd met [naam 1] had gesproken. De stelling van betrokkene dat het daags na het telefoongesprek uitgebrachte Rapport als gespreksverslag kan worden aangemerkt, onderschrijft het College niet. In dit stuk ontbreekt immers een, in de visie van betrokkene, niet onbelangrijk deel van hetgeen tijdens het gesprek zou zijn meegedeeld.
Nu appellanten de juistheid van de bevinding van betrokkene in zijn conceptrapport omtrent hetgeen door [naam 1] tijdens het betreffende telefoongesprek in 2006 zou zijn gezegd uitdrukkelijk hebben betwist en gelet op het feit dat de bevinding van betrokkene niet wordt gestaafd door enig schriftelijk stuk, had betrokkene die bevinding op zijn minst sterk moeten afzwakken of weglaten.
Door de bedoelde passage niettemin in het rapport op te nemen, heeft betrokkene omtrent het handelen van appellanten bevindingen verstrekt, zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag aanwezig was. Naar het oordeel van het College treft betrokkene, gelet daarop, het verwijt dat hij het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid heeft geschonden. De accountantskamer heeft klachtonderdeel k derhalve ten onrechte ongegrond verklaard.
De zevende grief van appellanten slaagt.
3.8
De slotsom is dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen hetgeen de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel k heeft overwogen en beslist, gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden vernietigd.
Het College zal met toepassing van artikel 43i van de Wtra, zoals deze wet luidt met ingang van 1 januari 2015, de zaak zelf afdoen. Klachtonderdeel k zal alsnog gegrond worden verklaard. Gezien de reeds door de accountantskamer vastgestelde, niet door betrokkene in hoger beroep bestreden, schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit, waarvoor de accountantskamer geen maatregel heeft opgelegd – welke schending inhield dat betrokkene in het conceptrapport van april 2009 en in het definitieve rapport van 19 juni 2009 in een noot bij de naam van [naam 1] had verwezen naar en geciteerd uit een artikel in het FD van [datum 1], waarin makelaars een door [onderneming 1] aan een derde in rekening gebrachte courtage als “buiten alle proporties” en “onmogelijk te verantwoorden” karakteriseren en een parallel met de gang van zaken in het door betrokkene onderzochte geval wordt getrokken (klachtonderdeel l) – en de thans vastgestelde schending van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, acht het College passend en geboden betrokkene de maatregel van waarschuwing op te leggen.
3.9
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust op artikel A100.4 van de VGC, en Hoofdstuk V van de Wtra.
Beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het de ongegrondverklaring van klachtonderdeel k betreft;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel k alsnog gegrond;
- legt betrokkene de maatregel van waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede