3.4Het College stelt vast dat [naam 1] in haar klaagschrift een aantal verschillende afspraken en regelingen heeft aangewezen die volgens haar door appellant niet zouden zijn nagekomen, althans waarvan appellant zou hebben toegelaten dat [naam 3] deze afspraken niet heeft nagekomen. Dit zijn de afspraken om buiten de fee quote vallend meerwerk apart te factureren, om maandelijks te factureren, om het onderhanden werk te parkeren, alsmede de (meermaals gedane) toezegging om de jaarrekeningen toe te sturen. Met betrekking tot de vraag of het niet-nakomen van deze afspraken een tuchtrechtelijk verwijt ten opzichte van appellant kan opleveren overweegt het College dat appellant door het tekenen van de opdrachtbevestiging en door zijn nauwe betrokkenheid bij de contacten met [naam 1] in het algemeen en het zelf maken van een aantal van deze afspraken in het bijzonder de verantwoordelijkheid hiervoor op zich heeft genomen.
3.4.1Zoals uiteengezet in de opdrachtbevestiging vormde de fee quote het uitgangspunt van de door appellant (her)bevestigde prijsafspraak. Deze fee quote omvatte volgens diezelfde bevestiging het controleren van de jaarrekeningen, het opstellen van de publicatiestukken voor de Kamer van Koophandel, het verzorgen van de schattingen en aangiften vennootschapsbelasting en werkzaamheden inzake het controleren van (voorlopige) aanslagen vennootschapsbelasting. Buiten deze omschrijving vallend meerwerk zou op basis van een uurtarief worden gedeclareerd. Uit hoofde van deze afspraken, en in het bijzonder tegen de achtergrond van het gesprek van 4 mei 2010 waarbij [naam 1] heeft aangegeven een gebrek aan inzicht te ervaren voor wat betreft de omvang van het buiten de fee quote vallende meerwerk, mocht van appellant worden gevergd dat uit de declaraties helder en inzichtelijk zou blijken welke werkzaamheden als meerwerk worden beschouwd. Uit de in het geding gebrachte facturen blijkt echter dat [naam 3] stelselmatig declaraties heeft ingediend waaruit niet kan worden afgeleid of de gedeclareerde werkzaamheden al dan niet onder de fee quote vallen. De bij de facturen meegezonden specificaties, voor zover aanwezig, bieden onvoldoende inzicht in de aard van de werkzaamheden. Daarnaast is gebleken dat de omschrijving van meerdere facturen niet overeenkomt met de op de specificatie vermelde werkzaamheden, en bij tenminste één factuur zijn – zoals ter zitting van de accountantskamer erkend – werkzaamheden aangemerkt als meerwerk terwijl op basis van de bijbehorende specificatie niet valt in te zien dat deze werkzaamheden buiten de fee quote zouden kunnen vallen.
3.4.2Voorts stelt het College vast dat [naam 3] niet per maand heeft gedeclareerd. Het ter zitting bij het College door appellant ingenomen standpunt dat niet per maand maar per voltooid product zou worden gedeclareerd overtuigt niet. In de opdrachtbevestiging is opgenomen dat maandelijks zou worden gedeclareerd, en uit de declaraties blijkt dat evenmin per voltooid product is gedeclareerd.
3.4.3Het College acht het aannemelijk dat [naam 4] bij het gesprek van 4 mei 2010 heeft toegezegd om facturering van het (gestelde) onderhanden werk betreffende de boekjaren 2006 tot en met 2008 voorlopig als betwist te parkeren. Nu [naam 3] zonder voorafgaande communicatie of overleg met [naam 1] bij factuur van 2 juli 2010 toch werkzaamheden over deze periode bij [naam 1] in rekening heeft gebracht, is ook deze afspraak geschonden.
3.4.4Met betrekking tot het door appellant onder zich houden van de jaarstukken 2009 overweegt het College allereerst dat, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, het uitoefenen van een retentierecht op door de accountant vervaardigde stukken en gedane bewerkingen in beginsel toelaatbaar is. Daarbij dient echter een zorgvuldige afweging te worden gemaakt tussen het belang van de accountant bij het achterhouden van de stukken of bescheiden en het – voor de accountant – kenbare belang dat de cliënt heeft bij de afgifte daarvan. Daar appellant in zijn e-mail van 22 juni 2010 de levering van de reeds gecontroleerde jaarrekeningen van de drie [bedrijf] vestigingen enkel afhankelijk heeft gesteld van betaling van een viertal facturen, had op dat moment – zeker gezien de korte termijn waarbinnen de betreffende stukken aan de franchisegeefster dienden te worden geleverd – een zorgvuldige belangenafweging moeten plaatsvinden. Nu appellant er geen blijk van heeft gegeven de belangen van [naam 1] in ogenschouw te hebben genomen kan van een dergelijke zorgvuldige belangenafweging geen sprake zijn geweest.
3.4.5Naar het oordeel van het College is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant ook op 4 mei 2010 de jaarstukken achtergehouden heeft met het enkele doel om betaling te verkrijgen, daar niet is gebleken dat de werkzaamheden betreffende de jaarstukken op die datum reeds waren voltooid. Evenmin acht het College aannemelijk dat appellant op 8 juli 2010 enkel ter verkrijging van betaling de jaarstukken heeft achtergehouden, aangezien hij zich blijkens de ingebrachte correspondentie redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat op dat moment geen goedkeurende verklaring kon worden afgegeven vanwege de vragen die waren gerezen omtrent de continuïteit van de onderneming. Als gevolg van de gebrekkige communicatie van appellant is echter bij [naam 1] de indruk ontstaan dat de gecontroleerde jaarstukken conform afspraak gereed lagen, terwijl het in werkelijkheid een blanco jaarrekening zonder accountantsverklaring betrof. Het niet voldoen aan de in de brief van 5 juli 2010 gedane toezegging om de jaarstukken aan [naam 1] te leveren valt appellant dan ook aan te rekenen.
3.4.6Op basis van het voorgaande komt het College tot het oordeel dat appellant afspraken en overeengekomen regelingen met [naam 1] niet is nagekomen, in het bijzonder de prijsafspraken. Appellant heeft nagelaten te verduidelijken welke werkzaamheden als meerwerk zouden moeten worden aangemerkt, en heeft mede daardoor ondoorzichtig en onzorgvuldig gefactureerd. Eveneens heeft appellant op onaanvaardbare wijze toepassing gegeven aan zijn retentierecht. Aldus is appellant op stelselmatige wijze tekortgeschoten in de communicatie met [naam 1]. Deze handelwijze is in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit, evenals het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De klachtonderdelen a, b, c en e zijn terecht door de accountantskamer gegrond verklaard.
3.4.7Als gevolg van appellants wijze van declareren is het niet mogelijk om na te gaan of, en zo ja, in hoeverre, de fee quote is overschreden, daar de ingebrachte facturen geen duidelijkheid verschaffen over de aard van de gedeclareerde werkzaamheden. Daarnaast heeft een aantal van de ingebrachte facturen betrekking op andere boekjaren dan 2009. Het door [naam 1] in haar verweerschrift aangevoerde bedrag van € 71.593,67 kan daardoor niet zonder meer worden afgezet tegen de fee quote van € 27.750,80. Hoewel appellant derhalve bij het opstellen en indienen van de declaraties ondoorzichtig en onzorgvuldig tewerk is gegaan, en daardoor ook tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, is niet buiten twijfel komen vast te staan dat buitenproportioneel is gefactureerd. Derhalve heeft de accountantskamer klachtonderdeel d ten onrechte gegrond verklaard.