ECLI:NL:CBB:2015:206

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
AWB 13/914
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens onzorgvuldig en ondoorzichtig factureren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een accountant die door de accountantskamer was berispt. De accountant, appellant, had afspraken met de cliënt, [naam 1], niet nagekomen en had ondoorzichtig en onzorgvuldig gefactureerd. De klacht van [naam 1] omvatte meerdere punten, waaronder het niet nakomen van financiële prijsafspraken en het onterecht onder zich houden van jaarstukken. De accountantskamer had de klacht gegrond verklaard en de maatregel van berisping opgelegd. Appellant stelde in hoger beroep dat de accountantskamer onterecht had geoordeeld over de gegrondheid van de klachtonderdelen. Het College oordeelde dat appellant inderdaad tekortgeschoten was in zijn communicatie en het nakomen van afspraken, wat in strijd was met de fundamentele beginselen van professionaliteit en zorgvuldigheid. De gegrondverklaring van klachtonderdeel d, dat betrekking had op buitenproportioneel factureren, werd echter vernietigd, omdat niet was aangetoond dat er buitenproportioneel was gefactureerd. De maatregel van berisping bleef echter in stand vanwege de ernst van de overige tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en zorgvuldigheid in de communicatie tussen accountants en hun cliënten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/914
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2015 op het hoger beroep van:

[appellant], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. E.P.W. Korevaar),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 14 oktober 2013, gegeven op een klacht, op 25 april 2013 door
[naam 1]ingediend tegen appellant
(gemachtigde van [naam 1]: mr. H. Knotter).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 14 oktober 2013, met nummer 13/943 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:52).
[naam 1] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [naam 1] is verschenen haar directeur [naam 2], bijgestaan door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is als openbaar registeraccountant verbonden aan [naam 3], te [plaats] (hierna: [naam 3]). [naam 1] heeft begin 2007 aan [naam 3] voor het boekjaar 2006 een opdracht verleend tot het controleren van de jaarrekeningen, het opstellen van publicatiestukken en het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot Vpb-aangiften voor haar en haar vier dochtervennootschappen. De opdracht is per brief van 10 januari 2007 aan [naam 1] bevestigd. In deze bevestiging is een ‘fee quote’ vermeld voor de opgegeven werkzaamheden, alsmede de afspraak dat overige werkzaamheden op basis van een uurtarief zullen worden uitgevoerd. Daarnaast is in de bevestiging vermeld dat [naam 3] de werkzaamheden maandelijks zal declareren.
1.3
In april 2010 heeft [naam 1] de omvang van de aan haar berekende accountantskosten aan de orde gesteld. Op 4 mei 2010 heeft hieromtrent een gesprek plaatsgevonden met [naam 3], in de persoon van [naam 4] (hierna: [naam 4]). Hierbij is besproken dat de opgegeven fee quote voor ieder boekjaar is overschreden. [naam 1] heeft medegedeeld dat zij niet akkoord was met de hoogte van de facturen en dat zij met spoed diende te beschikken over de gecontroleerde jaarstukken over het boekjaar 2009. [naam 4] heeft hierop gemeld dat [naam 3] eerst betaling wenste te ontvangen alvorens de jaarstukken vrij te geven. Op 11 mei 2010 heeft [naam 1] het toen gefactureerde bedrag voldaan, alsmede een nader bedrag dat op diezelfde dag door [naam 4] aan [naam 1] werd medegedeeld. Op 26 mei 2010 heeft appellant namens [naam 3] aan [naam 1] een opdrachtbevestiging gezonden voor uitvoering van de werkzaamheden voor het boekjaar 2009. De fee quote werd hierbij verhoogd naar een bedrag van € 25.750,80 (incl. BTW).
1.4
Per brief van 5 juli 2010 heeft appellant aan [naam 1] medegedeeld dat de jaarrekening 2009 conform afspraak gereed lag. Vervolgens heeft appellant per mailbericht van 7 juli 2010 aan [naam 1] gemeld dat het zonder nadere informatie omtrent de overdracht van een boot van [naam 1] aan haar directeur in privé niet mogelijk zou zijn om de jaarrekening 2009 te certificeren, anders dan met een afkeurende verklaring. Per mailbericht van 8 juli 2010 heeft [naam 1] hierop geantwoord zich niet te kunnen verenigen met deze conclusie, en zich te verbazen over deze mededeling gezien het feit dat de jaarrekening volgens eerdere berichtgeving reeds klaar zou liggen. In reactie hierop heeft appellant per brief van 8 juli 2010 laten weten dat dit een jaarrekening op blanco papier betrof zonder accountantsverklaring, en dat voormeld mailbericht aantoont dat [naam 1] niet alle informatie had aangeleverd die benodigd was voor een goede beoordeling. Ook heeft appellant hierbij aan [naam 1] medegedeeld dat voor afronding van de jaarrekening 2009 onder meer zou zijn vereist dat [naam 1] overgaat tot betaling van de openstaande facturen. Volgend op een in kort geding getroffen minnelijke regeling heeft [naam 1] begin 2012 de jaarstukken betreffende 2009 van [naam 3] ontvangen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant:
a. afspraken en overeengekomen regelingen met [naam 1] niet is nagekomen, in het bijzonder de financiële prijsafspraken;
b. zeer ondoorzichtig en onzorgvuldig heeft gefactureerd;
c. heeft nagelaten te verduidelijken welke werkzaamheden als ‘meerwerk’ zouden moeten worden aangemerkt;
d. buitenproportioneel heeft gefactureerd, zonder aan te geven waarom aanvullende werkzaamheden verricht moesten worden en de berekende werkzaamheden niet onder de overeengekomen fee quote konden vallen;
e. de jaarstukken 2009 (meerdere malen) ten onrechte onder zich heeft gehouden en op oneigenlijke gronden een beroep heeft gedaan op een retentierecht.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van berisping opgelegd. Hiertoe heeft de accountantskamer, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Mede tegen de achtergrond van de hernieuwde vastlegging van de opdrachtrelatie, ingegeven doordat bij [naam 1] vragen en bezwaren waren gerezen tegen de omvang van en het gebrek aan inzicht in de door [naam 3] in rekening gebrachte declaraties, mocht bij uitstek van appellant worden gevergd dat de declaraties zouden beantwoorden aan de opdrachtbevestiging en dat appellant dienaangaande helder en inzichtelijk zou communiceren.
2.3
Gelet op het voor de controle- en aanverwante werkzaamheden overeengekomen maximale bedrag, het ontbreken van inzicht in de aard en omvang van werkzaamheden die niet onder de controle- en aanverwante werkzaamheden zouden vallen en de onjuistheid van tenminste één factuur komt de accountantskamer tot de conclusie dat (appellant heeft toegelaten dat) [naam 3] excessief heeft gedeclareerd. Deze handelwijze moet als onzorgvuldig en onprofessioneel worden aangemerkt. Tevens staat vast dat [naam 3] niet per maand heeft gedeclareerd en dat betrokkene – naar later bleek: onterecht – zonder enig voorbehoud heeft medegedeeld dat de jaarrekeningen gereed en ter beschikking van [naam 1] waren. Ook deze handelwijze moet als onzorgvuldig en onprofessioneel worden aangemerkt.
2.4
Naar het oordeel van de accountantskamer is geenszins aannemelijk geworden dat appellant de vereiste afweging heeft gemaakt tussen zijn eigen belang bij de uitoefening van het retentierecht en het voor hem kenbare belang dat [naam 1] had bij de afgifte van de jaarstukken 2009. Appellant heeft zich herhaaldelijk, nadat [naam 1] had voldaan aan de voorwaarde van betaling, beroepen op het retentierecht voor steeds een of meer andere facturen zonder hiertoe een voorbehoud te hebben gemaakt. Nu voorts niet valt in te zien dat een zorgvuldige belangenafweging zou hebben geleid tot de conclusie dat uitoefening van het retentierecht gerechtvaardigd was, heeft appellant ook door toepassing daarvan onaanvaardbaar en daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant keert zich met een drietal grieven tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a, b, c, d en e. Door de verwevenheid van de onderliggende klachtonderdelen lenen deze grieven zich naar oordeel van het College voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Klachtonderdeel a is volgens appellant onterecht gegrond verklaard nu [naam 1] in zijn klacht onvoldoende heeft gespecificeerd welke afspraken en regelingen niet nagekomen zouden zijn. Ten onrechte heeft de accountantskamer overwogen dat appellant op 4 mei 2010 afspraken heeft gemaakt met [naam 1] en dat op die dag afgesproken zou zijn dat het onderhanden werk ‘geparkeerd’ zou worden. Eveneens ten onrechte heeft de accountantskamer overwogen en beslist dat appellant tuchtrechtelijk verantwoordelijk zou zijn voor deze afspraken. De gegrondverklaring van klachtonderdelen b, c en d berust volgens appellant op een verkeerde lezing van de opdrachtbevestiging. Het grootste deel van de kosten die buiten de fee quote zijn berekend aan [naam 1] vloeit voort uit samenstelwerkzaamheden voor [naam 1] en haar deelnemingen. Deze activiteiten vallen niet onder de werkzaamheden die voor een vaste vergoeding zouden worden verricht. Voorts heeft de accountantskamer op onjuiste wijze het totaalbedrag vastgesteld dat door appellant zou zijn gedeclareerd ten aanzien van het boekjaar 2009. Het bedrag van € 75.616,76 is niet te reconstrueren en enkele van de door de accountantskamer meegerekende facturen hebben geheel of gedeeltelijk betrekking op andere boekjaren. Klachtonderdeel e is onterecht gegrond verklaard aangezien appellant zich op 4 mei 2010 niet heeft beroepen op een retentierecht, terwijl hij nadien bij de uitoefening van het retentierecht wel degelijk een afweging heeft gemaakt waarbij hij de belangen van [naam 1] heeft meegewogen.
3.3
Het College overweegt dat een gedeelte van de door appellant ingediende grieven betrekking heeft op het oordeel van de accountantskamer omtrent de wijze waarop appellant de kosten van werkzaamheden heeft gedeclareerd, alsmede omtrent de hoogte van deze declaraties. Op grond van vaste rechtspraak van het College kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure alleen met succes over declaraties worden geklaagd indien betrokkene bij het opstellen en indienen van die declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit heeft gehandeld dat daardoor aan de orde is een schending van het bij of krachtens de Wet op de Registeraccounts (inmiddels vervangen door de Wet op het accountantsberoep) bepaalde.
3.4
Het College stelt vast dat [naam 1] in haar klaagschrift een aantal verschillende afspraken en regelingen heeft aangewezen die volgens haar door appellant niet zouden zijn nagekomen, althans waarvan appellant zou hebben toegelaten dat [naam 3] deze afspraken niet heeft nagekomen. Dit zijn de afspraken om buiten de fee quote vallend meerwerk apart te factureren, om maandelijks te factureren, om het onderhanden werk te parkeren, alsmede de (meermaals gedane) toezegging om de jaarrekeningen toe te sturen. Met betrekking tot de vraag of het niet-nakomen van deze afspraken een tuchtrechtelijk verwijt ten opzichte van appellant kan opleveren overweegt het College dat appellant door het tekenen van de opdrachtbevestiging en door zijn nauwe betrokkenheid bij de contacten met [naam 1] in het algemeen en het zelf maken van een aantal van deze afspraken in het bijzonder de verantwoordelijkheid hiervoor op zich heeft genomen.
3.4.1
Zoals uiteengezet in de opdrachtbevestiging vormde de fee quote het uitgangspunt van de door appellant (her)bevestigde prijsafspraak. Deze fee quote omvatte volgens diezelfde bevestiging het controleren van de jaarrekeningen, het opstellen van de publicatiestukken voor de Kamer van Koophandel, het verzorgen van de schattingen en aangiften vennootschapsbelasting en werkzaamheden inzake het controleren van (voorlopige) aanslagen vennootschapsbelasting. Buiten deze omschrijving vallend meerwerk zou op basis van een uurtarief worden gedeclareerd. Uit hoofde van deze afspraken, en in het bijzonder tegen de achtergrond van het gesprek van 4 mei 2010 waarbij [naam 1] heeft aangegeven een gebrek aan inzicht te ervaren voor wat betreft de omvang van het buiten de fee quote vallende meerwerk, mocht van appellant worden gevergd dat uit de declaraties helder en inzichtelijk zou blijken welke werkzaamheden als meerwerk worden beschouwd. Uit de in het geding gebrachte facturen blijkt echter dat [naam 3] stelselmatig declaraties heeft ingediend waaruit niet kan worden afgeleid of de gedeclareerde werkzaamheden al dan niet onder de fee quote vallen. De bij de facturen meegezonden specificaties, voor zover aanwezig, bieden onvoldoende inzicht in de aard van de werkzaamheden. Daarnaast is gebleken dat de omschrijving van meerdere facturen niet overeenkomt met de op de specificatie vermelde werkzaamheden, en bij tenminste één factuur zijn – zoals ter zitting van de accountantskamer erkend – werkzaamheden aangemerkt als meerwerk terwijl op basis van de bijbehorende specificatie niet valt in te zien dat deze werkzaamheden buiten de fee quote zouden kunnen vallen.
3.4.2
Voorts stelt het College vast dat [naam 3] niet per maand heeft gedeclareerd. Het ter zitting bij het College door appellant ingenomen standpunt dat niet per maand maar per voltooid product zou worden gedeclareerd overtuigt niet. In de opdrachtbevestiging is opgenomen dat maandelijks zou worden gedeclareerd, en uit de declaraties blijkt dat evenmin per voltooid product is gedeclareerd.
3.4.3
Het College acht het aannemelijk dat [naam 4] bij het gesprek van 4 mei 2010 heeft toegezegd om facturering van het (gestelde) onderhanden werk betreffende de boekjaren 2006 tot en met 2008 voorlopig als betwist te parkeren. Nu [naam 3] zonder voorafgaande communicatie of overleg met [naam 1] bij factuur van 2 juli 2010 toch werkzaamheden over deze periode bij [naam 1] in rekening heeft gebracht, is ook deze afspraak geschonden.
3.4.4
Met betrekking tot het door appellant onder zich houden van de jaarstukken 2009 overweegt het College allereerst dat, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, het uitoefenen van een retentierecht op door de accountant vervaardigde stukken en gedane bewerkingen in beginsel toelaatbaar is. Daarbij dient echter een zorgvuldige afweging te worden gemaakt tussen het belang van de accountant bij het achterhouden van de stukken of bescheiden en het – voor de accountant – kenbare belang dat de cliënt heeft bij de afgifte daarvan. Daar appellant in zijn e-mail van 22 juni 2010 de levering van de reeds gecontroleerde jaarrekeningen van de drie [bedrijf] vestigingen enkel afhankelijk heeft gesteld van betaling van een viertal facturen, had op dat moment – zeker gezien de korte termijn waarbinnen de betreffende stukken aan de franchisegeefster dienden te worden geleverd – een zorgvuldige belangenafweging moeten plaatsvinden. Nu appellant er geen blijk van heeft gegeven de belangen van [naam 1] in ogenschouw te hebben genomen kan van een dergelijke zorgvuldige belangenafweging geen sprake zijn geweest.
3.4.5
Naar het oordeel van het College is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant ook op 4 mei 2010 de jaarstukken achtergehouden heeft met het enkele doel om betaling te verkrijgen, daar niet is gebleken dat de werkzaamheden betreffende de jaarstukken op die datum reeds waren voltooid. Evenmin acht het College aannemelijk dat appellant op 8 juli 2010 enkel ter verkrijging van betaling de jaarstukken heeft achtergehouden, aangezien hij zich blijkens de ingebrachte correspondentie redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat op dat moment geen goedkeurende verklaring kon worden afgegeven vanwege de vragen die waren gerezen omtrent de continuïteit van de onderneming. Als gevolg van de gebrekkige communicatie van appellant is echter bij [naam 1] de indruk ontstaan dat de gecontroleerde jaarstukken conform afspraak gereed lagen, terwijl het in werkelijkheid een blanco jaarrekening zonder accountantsverklaring betrof. Het niet voldoen aan de in de brief van 5 juli 2010 gedane toezegging om de jaarstukken aan [naam 1] te leveren valt appellant dan ook aan te rekenen.
3.4.6
Op basis van het voorgaande komt het College tot het oordeel dat appellant afspraken en overeengekomen regelingen met [naam 1] niet is nagekomen, in het bijzonder de prijsafspraken. Appellant heeft nagelaten te verduidelijken welke werkzaamheden als meerwerk zouden moeten worden aangemerkt, en heeft mede daardoor ondoorzichtig en onzorgvuldig gefactureerd. Eveneens heeft appellant op onaanvaardbare wijze toepassing gegeven aan zijn retentierecht. Aldus is appellant op stelselmatige wijze tekortgeschoten in de communicatie met [naam 1]. Deze handelwijze is in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit, evenals het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De klachtonderdelen a, b, c en e zijn terecht door de accountantskamer gegrond verklaard.
3.4.7
Als gevolg van appellants wijze van declareren is het niet mogelijk om na te gaan of, en zo ja, in hoeverre, de fee quote is overschreden, daar de ingebrachte facturen geen duidelijkheid verschaffen over de aard van de gedeclareerde werkzaamheden. Daarnaast heeft een aantal van de ingebrachte facturen betrekking op andere boekjaren dan 2009. Het door [naam 1] in haar verweerschrift aangevoerde bedrag van € 71.593,67 kan daardoor niet zonder meer worden afgezet tegen de fee quote van € 27.750,80. Hoewel appellant derhalve bij het opstellen en indienen van de declaraties ondoorzichtig en onzorgvuldig tewerk is gegaan, en daardoor ook tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, is niet buiten twijfel komen vast te staan dat buitenproportioneel is gefactureerd. Derhalve heeft de accountantskamer klachtonderdeel d ten onrechte gegrond verklaard.
3.5
Op grond van het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant gegrond is, voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel d. De bestreden tuchtuitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij klachtonderdeel d gegrond is verklaard.
3.6
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en verklaart klachtonderdeel d ongegrond. Nu de gegrondverklaring van klachtonderdelen a, b, c en e overeind blijft, acht het College, gelet op de aard en ernst van de desbetreffende tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen het opleggen van de maatregel van berisping passend en geboden.
3.7
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel d;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak, voor zover daarbij klachtonderdeel d gegrond is verklaard;
- verklaart onderdeel d van de klacht ongegrond;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
- legt appellant de maatregel van berisping op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. W.E. Doolaard en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. A.N. Vroege, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2015.
w.g. J.L. Verbeek w.g. A.N. Vroege