ECLI:NL:CBB:2015:184

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/25
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening subsidie voor duurzame stal en dubbele subsidiëring in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken over de herziening van een subsidie voor de bouw van een duurzame stal. De staatssecretaris had eerder een subsidie van € 138.494,50 vastgesteld, maar herzag dit besluit op 31 juli 2013 en stelde de subsidie vast op € 19.858,20, waarbij een bedrag van € 118.636,30 werd teruggevorderd. Dit gebeurde omdat de staatssecretaris had vernomen dat voor bepaalde onderdelen van de investering ook subsidie was verleend door de provincie Overijssel, wat leidde tot dubbele subsidiëring.

De appellante voerde aan dat de subsidies voor de verplaatsing en de duurzame stal verschillende doelstellingen hebben en dat de verplaatsingssubsidie niet in de weg staat aan de GLB-subsidie. Het College oordeelde echter dat de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, en met name artikel 33, vierde lid, bepaalt dat een investering die al uit andere openbare middelen is gesubsidieerd, niet voor steun in aanmerking komt. Het College concludeerde dat de investering in de duurzame stal deels al was gesubsidieerd door de provincie, waardoor de staatssecretaris terecht de subsidie had herzien.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de regels omtrent cumulatie van subsidies en de noodzaak om te voorkomen dat investeringen dubbel worden gesubsidieerd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/25
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 mei 2015 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats 1], appellante

(gemachtigde: mr. H.E. Davelaar),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2013 heeft verweerder het besluit van 27 juni 2011 tot vaststelling van de subsidie voor een integraal duurzame stal (subsidie) op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) herzien.
Bij besluit van 29 november 2013 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2014. Partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verder was voor appellante [naam 2] aanwezig.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven voor nader overleg over de vraag of de facturen waarover appellante stelde te beschikken van belang zijn voor de vaststelling van de GLB-subsidie.
Blijkens nader ingekomen stukken heeft het overleg tussen partijen niet tot een schikking geleid.
Op grond van de daartoe van partijen verkregen toestemming heeft het College een nadere zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats 1]. In 2008 is besloten om het bedrijf van [naam 1] (vader) te [plaats 2] samen te voegen met het bedrijf van appellante. In verband daarmee zijn investeringen in het bedrijf van appellante gepland. Het bedrijf van appellante zou worden uitgebreid door vergroting van de (rund)veestapel en de bouw van een nieuwe ligboxenstal. Aanvankelijk was het de bedoeling om een reguliere stal te bouwen. Gedeputeerde staten van Overijssel (GS) hebben aan [naam 1] op aanvraag een subsidie ter hoogte van € 361.700,- verleend voor de verplaatsings- en investeringskosten van bedrijfsgebouwen en installaties op de hervestigingslocatie te [plaats 1]. Bij besluit van 2 augustus 2011 hebben GS de (verplaatsings)subsidie vastgesteld op € 361.700,-.
1.2
Appellante heeft besloten om geen reguliere maar een duurzame stal te bouwen. Zij heeft voor de geplande stal een proefstal-status verkregen. In eerste instantie is de aanvraag om subsidie in het kader van de Regeling afgewezen omdat de aanvraag te laag was gerangschikt om voor subsidie in aanmerking te komen. Nadat appellante daartegen bezwaar had gemaakt heeft verweerder bij besluit van 12 november 2010 de aanvraag hoger gerangschikt en alsnog subsidie ter hoogte van € 151.992,- verleend. Bij besluit van 27 juni 2011 is de subsidie vastgesteld op € 138.494,50.
1.3
Nadat verweerder had vernomen dat voor bepaalde onderdelen uit het investeringsplan (ook) subsidie was verleend door GS, heeft verweerder bij besluit van 31 juli 2013 het besluit van 27 juni 2011 herzien, de subsidie vastgesteld op € 19.858,20 en een bedrag van
€ 118.636,30 teruggevorderd.
2. Verweerder heeft toegelicht dat op grond van artikel 33, vierde lid, van de Regeling een investering die al uit hoofde van andere openbare middelen is gesubsidieerd niet voor steun in aanmerking komt. De subsidie zou lager zijn vastgesteld als verweerder had geweten dat op grond van het Uitvoeringsbesluit Subsidies 2007 van de provincie Overijssel (UBS) ook subsidie van € 351.700,- was verleend voor de verplaatsings- en investeringskosten van bedrijfsgebouwen en installaties op de hervestigingslocatie te [plaats 1]. Aangezien die subsidie ook betrekking heeft op de duurzame stal die te [plaats 1] is gebouwd, is sprake van dubbele steunverlening voor dezelfde investering.
3.1
Appellante heeft primair aangevoerd dat verweerder het vaststellingsbesluit van
27 juni 2011 ongewijzigd moet handhaven. Artikel 33, vierde lid, van de Regeling staat immers niet aan subsidiëring in de weg omdat de verplaatsingssubsidie van de provincie een geheel andere doelstelling heeft dan de subsidie voor integraal duurzame stallen op grond van de Regeling. De subsidie voor duurzame stallen is bedoeld om de bouw van dit soort stallen te stimuleren, terwijl de verplaatsingssubsidie dient als stimulans voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing. De toelichting bij artikel 33, vierde lid, van de Regeling vermeldt in dit verband dat, om voor steun in aanmerking te komen, de investering niet uit andere hoofde mag worden gesubsidieerd of medegefinancierd door de overheid, bijvoorbeeld op grond van de Regeling LNV-subsidies. Die laatste regeling heeft dezelfde doelstelling als de Regeling GLB-inkomenssteun, te weten de stimulering van de bouw van duurzame stallen. Daarmee staat vast dat een investering niet in aanmerking komt voor een GLB-subsidie indien deze al is gesubsidieerd op grond van een andere, soortgelijke subsidieregeling met dezelfde doelstelling als de GLB-subsidie. Verder heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 4:8 en artikel 4:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellante niet vooraf in de gelegenheid te stellen om een zienswijze te geven.
3.2
Daarnaast is geen sprake van een dubbele subsidiëring, zoals verweerder suggereert. De verplaatsingssubsidie is immers verleend voor de bouw van een reguliere stal, maar het bedrag van die subsidie is vastgesteld op basis van de nota’s van de duurzame stal omdat appellante had besloten om geen reguliere maar een duurzame stal te bouwen. De meerkosten voor de duurzame stal - HCI W4 vloer, dakisolatie, extra ruimte, mestrobot, instrooier en melkrobots - zijn niet door de provincie gesubsidieerd.
3.3
Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat verweerder de subsidievaststelling uitsluitend had mogen herzien voor zover die betrekking heeft op de kosten van de melkrobots tot maximaal € 265.000,- omdat de provincie de subsidie voor zover die betrekking heeft op de melkrobots heeft berekend over maximaal dat bedrag. De werkelijke kosten waren € 271.700,- zodat een bedrag van € 6.700,- niet is gesubsidieerd.
4. Verweerder stelt zich (samengevat) op het standpunt dat de subsidie op grond van de Regeling terecht is vastgesteld op € 19.858,20 en dat op goede gronden een bedrag van
€ 118.636,30 is teruggevorderd. GS hebben immers ook subsidie verleend voor een aantal onderdelen van de investering, te weten de HCI W4 vloer, de dakisolatie en de melkrobots. Dit betekent, gelet op artikel 33, vierde lid, van de Regeling, dat de investering in zoverre ook uit hoofde van andere openbare middelen is gefinancierd. Dat beide subsidieregelingen een ander doel hebben is niet van belang. Artikel 33, vierde lid, van de Regeling beoogt overschrijding van de maximale steunintensiteit als gevolg van cumulatie van subsidies tegen te gaan. Daarbij is gekozen voor een systeem dat inhoudt dat het ontvangen van een overheidsbijdrage hoe dan ook leidt tot weigering van een bijdrage op grond van de Regeling, hetgeen blijkt uit de Regeling en het aanvraagformulier. Hoewel in 2009 al door de provincie subsidie was verleend verklaarde appellante op het aanvraagformulier dat dit niet het geval was.
5.1
De Regeling luidde ten tijde van belang als volgt:
“Artikel 33
1. In aanmerking komende kosten zijn de meerkosten van investeringen in:
a. de bouw of inrichting van integraal duurzame en diervriendelijke stallen en houderijsystemen,
b. de verbetering van bestaande stallen en houderijsystemen tot integraal duurzame en diervriendelijke stallen en houderijsystemen, of
c. de kosten voor de montage en installatie van het noodzakelijke materieel voor de werking van integraal duurzame en diervriendelijke stallen of houderijsystemen.
2. Een investering komt alleen voor steun op grond van deze paragraaf in aanmerking indien deze noodzakelijk is voor de realisatie van een integraal duurzame stal of houderijsysteem.
3. Gangbare, reguliere of vervangingsinvesteringen en investeringen die gericht zijn op het voldoen aan bestaande wettelijke eisen, komen niet voor steun in aanmerking op grond van deze paragraaf.
4. Een investering die al uit hoofde van andere openbare middelen is gesubsidieerd of gefinancierd komt niet voor steun in aanmerking.
5. Artikel 1:20, vijfde lid, van de Regeling LNV-subsidies is van overeenkomstige toepassing bij de verstrekking van steun op grond van artikel 29, eerste lid.”
5.2
Aan de toelichting op dit artikel ontleent het College het volgende:
“De investeringen komen voor steun in aanmerking voor die delen die leiden tot bovenwettelijke resultaten op het gebied van dierenwelzijn. Investeringen die daarnaast leiden tot bovenwettelijke resultaten op het gebied van milieu, diergezondheid, arbeidsomstandigheden en energie worden voor die delen ook aangemerkt als meerkosten, bedoeld in artikel 33. De landbouwer dient daarom op basis van de kenmerken voor de stallen en houderijsystemen aan te tonen dat de integraal duurzame en diervriendelijke stal of houderijsysteem het dierenwelzijn en de overige genoemde onderwerpen verbetert ten opzichte van gangbare stallen of stallen die alleen aan de wettelijke normen voldoen.
(…) Om voor steun op basis van deze regeling in aanmerking te komen, mag de investering niet uit anderen hoofde worden gesubsidieerd of medegefinancierd door de overheid, bijvoorbeeld op grond van de Regeling LNV-subsidies.”
5.3
Vast staat dat GS destijds op basis van de door appellante ingediende facturen de navolgende (“duurzame”) onderdelen van de investering in de nieuwe ligboxenstal mede hebben betrokken bij de subsidievaststelling:
- de meerkosten van de HCI W4-vloer;
- dakisolatie;
- de meerkosten van de extra ruimte per dierplaats;
- de mestrobot;
- de instrooier.
Tevens staat vast dat GS een bedrag van € 265.000,- voor de melkrobots in aanmerking hebben genomen. Al deze onderdelen van de investering kunnen naar hun aard voor subsidie op grond van de Regeling in aanmerking komen.
Artikel 33, vierde lid, van de Regeling verzet zich er echter uitdrukkelijk tegen dat deze voorzieningen, voor zover deze al door GS zijn gesubsidieerd, ook bij de subsidievaststelling op grond van de Regeling worden betrokken. De omstandigheid dat de provinciale subsidieregeling een ander doel dient en dat GS subsidie hebben verleend met als uitgangspunt de bouw van een reguliere stal, maakt dit niet anders.
5.4
Vast staat voorts dat appellante bij de aanvraag van GLB-subsidie op grond van de Regeling dezelfde facturen heeft ingediend als die op basis waarvan destijds de provinciale subsidie is vastgesteld. In beroep heeft appellante een overzicht geproduceerd van alle facturen betreffende de investeringskosten die in verband met de bedrijfsverplaatsing zijn gemaakt, waarbij per factuur is aangegeven of die in de visie van appellante in aanmerking komt voor subsidiëring door GS of door verweerder. Volgens appellante had de subsidievaststelling door GS ook op basis van andere facturen kunnen plaatsvinden zodat de facturen die betrekking hebben op de duurzame investeringsonderdelen van de stal uitsluitend bij het verzoek om vaststelling van subsidie op grond van de Regeling hadden kunnen worden betrokken. Hetgeen appellante in beroep in wezen heeft bepleit is een administratieve herschikking van de subsidievaststellingen en de daarbij betrokken bedragen. Met het oog hierop is het onderzoek ter zitting geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen in overleg te treden over de vraag of de aanvullende facturen waarover appellante beschikt van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de GLB-subsidie en om een schikking te beproeven. Dit overleg heeft niet tot het door appellante bepleite resultaat geleid.
5.5
In hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit ziet het College geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat verweerder de Regeling onjuist heeft toegepast. De investering in de duurzame stal is, nu appellante de facturen voor de realisatie van die stal ook heeft ingebracht bij GS ten behoeve van de vaststelling van de verplaatsingssubsidie, deels al uit hoofde van andere openbare middelen gesubsidieerd.
6. Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, mr. H. Bolt en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.
w.g. J. Schukking w.g. C.M. Leliveld