ECLI:NL:CBB:2015:155

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 mei 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/495
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tuchtgerechtelijke uitspraak inzake overtreding monitoring varkensziekten

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de uitspraak van het tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees van 11 juni 2014, waarin een geldboete van € 3.000,- werd opgelegd wegens overtredingen van de Verordening monitoring vesiculaire varkensziekte en de Ziekte van Aujeszky. De appellante heeft niet voldaan aan de verplichting om bloedmonsters te nemen van haar varkens in de voorgeschreven periodes. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft op 8 mei 2015 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de verplichting voor varkenshouders om periodiek bloedmonsters te nemen om de aanwezigheid van deze ziekten te monitoren, wat van groot belang is voor de officiële ziekte-vrij status van Nederland en de exportbelangen van de varkenshouderij.

Het College overweegt dat de voorschriften niet willekeurig zijn, ondanks dat varkenshouders zelf kunnen bepalen wanneer binnen een periode van vier maanden de monsters worden genomen. De appellante heeft in drie periodes geen bloedmonsters genomen, wat een ernstige overtreding vormt. De hoogte van de opgelegde boete is in overeenstemming met de ernst van de overtredingen, en het College acht de boete passend, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de monitoringsplicht voor de gezondheid van de varkens en de economische belangen van de sector.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/495
20312

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2015 in de zaak van:

Maatschap [naam 1], te [plaats], appellante,

tegen de uitspraak van het tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees (tuchtgerecht) van 11 juni 2014, kenmerk TPVV 07/2014.

Procesverloop

Appellante heeft beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van het tuchtgerecht van 11 juni 2014.
De secretaris van het tuchtgerecht heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Appellante werd vertegenwoordigd door haar maat [naam 2]. De minister van Economische Zaken (minister) heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.B.R. Henke, werkzaam op het ministerie
.

Overwegingen

1. De Wet opheffing bedrijfslichamen is op 1 januari 2015 in werking getreden (Stb. 2014, 571 en 576). Per die datum is ingevolge artikel II, onder D, van deze wet hoofdstuk II van de Wet op de bedrijfsorganisatie vervallen en daarmee het stelsel van product- en bedrijfschappen opgeheven (zie ook: TK 2013-2014, 33 910, nr. 3, p. 8). Op grond van artikel X van de Wet opheffing bedrijfslichamen is eveneens per 1 januari 2015 de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (Wet turbo 2004) ingetrokken. Ingevolge artikel XLVIII, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet opheffing bedrijfslichamen, voor zover hier van belang, is op het hoger beroep tegen uitspraken van de tuchtgerechten van bedrijfslichamen de Wet turbo 2004 van toepassing zoals die wet luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip dat die wet werd ingetrokken, met dien verstande dat in plaats van het bedrijfslichaam wordt gelezen de minister.
2. Artikel 2, eerste en tweede lid, van de Verordening monitoring vesiculaire varkensziekte (PVV) 2009 (Verordening SVD) luidde ten tijde hier van belang:
“1. De varkenshouder is verplicht om elke periode:
a. op eigen kosten bloedmonsters van de op zijn bedrijf aanwezige varkens te laten nemen, volgens het schema in het tweede lid, en deze bloedmonsters te laten onderzoeken op de aanwezigheid van SVD, of
b. op eigen kosten bij de be- of verwerker door een bevoegde medewerker van be- of verwerker bloedmonsters te laten nemen van de van zijn bedrijf afkomstige varkens, en deze te laten onderzoeken op de aanwezigheid van SVD.
2. Het aantal per periode te bemonsteren varkens is afhankelijk van het per periode totale aantal gehouden varkens en wordt als volgt bepaald:
Totaal aantal op het bedrijf aanwezige varkens per periode:
Aantal te nemen bloedmonsters:
5 t/m 30
Meer dan 30
3
De bloedmonsters worden genomen van varkens met een gewicht van tenminste 25 kilogram, of indien deze er niet zijn, van de zwaarste varkens.”
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening bestrijding Ziekte van Aujeszky bij varkens (PVV) 2008 (Verordening ZvA) was, ten tijde van belang, de ondernemer verplicht iedere vier maanden het door het bestuur bij het Besluit monitoring Ziekte van Aujeszky bij varkens (PVV) 2008 (Besluit ZvA) vast te stellen aantal bloedmonsters van door hem gehouden varkens aan te leveren aan een ingevolge de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria inzake de Ziekte van Aujeszky erkend dan wel aangewezen laboratorium. Ingevolge artikel 1 van het Besluit ZvA, ten tijde van belang, was het aantal per periode van 4 maanden, te weten januari tot en met april, mei tot en met augustus, en september tot en met december, te bemonsteren varkens afhankelijk van het per periode totale aantal gehouden varkens en werd dit als volgt bepaald:
Totaal aantal op het bedrijf per periode aanwezige varkens:
Aantal te bemonsteren varkens ten behoeve van onderzoek naar de Ziekte van Aujeszky:
0 t/m 30
Meer dan 30
3
De bloedmonsters worden genomen van varkens met een gewicht van ten minste 25 kilogram, of indien deze er niet zijn, van de zwaarste varkens.”
3. Het tuchtgerecht heeft appellante een geldboete opgelegd van € 3.000,-, waarvan € 1.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, wegens drie overtredingen van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Verordening SVD en artikel 3, eerste lid, van de Verordening ZvA in samenhang met artikel 1 van het Besluit ZvA. Het tuchtgerecht baseert zijn uitspraak op een berechtingsrapport van H.G.M. Grolleman en het verhandelde ter zitting. Op grond daarvan oordeelt het tuchtgerecht dat op het bedrijf van appellante in drie periodes –
van 1 september 2012 tot en met 31 december 2012, van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 en van 1 september 2013 tot en met 31 december 2013 – geen bloedmonsters zijn genomen ten behoeve van onderzoek naar de vesiculaire varkensziekte (SVD) en de Ziekte van Aujeszky (ZvA).
In het berechtingsrapport is als verklaring van R.J. van de Grift opgenomen:
“Ik laat de bloedmonsters nemen aan de slachtlijn bij [naam 3]. Ik weet dat het een keer fout is gegaan doordat de varkens op een nieuw UBN zijn komen te staan. Het oude UBN ([… 1]) wordt alleen nog gebruikt voor runderen. Voor het nieuwe UBN ([… 2]) was het bloedtappen bij de slachterij en het laboratorium nog niet geregeld en daardoor zijn er toen geen bloedmonsters genomen voor de onderzoeken op SVD en ZvA. In de zomer van 2013 zijn er ook extra bloedmonsters genomen. (…) Het is geen opzet geweest (…).”
Op de zitting van het tuchtgerecht verklaarde [naam 2] (zoals weergegeven in de uitspraak van het tuchtgerecht):
“Op 5 maart 2013 heb ik op die locatie voor het eerst varkens geleverd. Als er, zoals het Productschap zegt, op 23 november 2012 al aanvoer is gedaan op die locatie, dan is dat buiten mijn weten om gebeurd. Dat doet de varkenshandelaar. In de zomer van 2013 heb ik extra bloedmonsters laten nemen, omdat ik toen dacht dat ik achterliep. Mij was ook verteld dat als je meer bloedmonsters neemt, die dan doorschuiven naar de vorige periode.”
Het tuchtgerecht heeft in het kader van de motivering van de tuchtrechtelijke maatregel, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Voor zowel SVD als de ZvA geldt dat de fase van de verplichte vaccinatie is gevolgd door de status van officieel ziekte-vrij zijn. Thans geldt een verbod op het houden van varkens die niet vrij zijn van SVD of drager zijn van het ZvA-virus, danwel gevaccineerd zijn tegen deze ziekten. Voor het buitenland dient Nederland zichtbaar te kunnen maken dat het de status van ziekte-vrij zijn, verdient. Zonder monitoring kan de officiële ziekte-vrij status niet worden verkregen en behouden. De verboden worden daarom ondersteund door een verplichting tot monitoring naar de aanwezigheid van voormelde dierziekten.
De exportbelangen voor de Nederlandse varkenshouderij en daarvan afgeleide belangen voor de binnenlandse markt zijn dermate groot dat correcte naleving van de monitoringsplicht plaats dient te vinden, aldus valt op te maken uit de toelichting van de onderhavige Verordening.
Het doel van de regelingen is, dat er – om de gezondheidstoestand van de varkens goed in beeld te krijgen – gespreid over het jaar drie maal gemonitord moet worden. In de praktijk bestaat hier en daar het misverstand dat het aantal bloedmonsters kan worden ingehaald (van een vorige periode) of vooruitgeschoven (naar een volgende periode) door extra bloedmonsters in eenzelfde periode te nemen. Het Tuchtgerecht benadrukt dat dit niet mogelijk is – simpelweg omdat het niet beantwoordt aan de verplichting om een gespreid beeld over het hele jaar te verkrijgen. Er dienen in iedere periode afzonderlijk voldoende bloedmonsters te worden genomen en geanalyseerd.
Het Tuchtgerecht komt op basis van voormelde overweging tot het aanmerken van de overtreding als “zeer ernstig”, categorie A. Dit betekent dat het Tuchtgerecht in beginsel zal opleggen, een boete van € 1.000,- per geconstateerde overtreding.”
4. Appellante bestrijdt de verplichting tot monitoring en bloedmonsterafname op zichzelf niet maar zij voert in beroep, kort gezegd, aan dat het gekozen systeem waarbij eenmaal per periode van vier maanden bloedmonsters moeten worden genomen, in zekere zin willekeurig is. Zo voldoet een varkenshouder die op 2 januari en op 31 augustus bloedmonsters neemt strikt genomen aan de regels terwijl tussen beide data een periode van bijna acht maanden zit. Het College overweegt hierover dat de omstandigheid dat het bestuur van het Productschap bij de totstandkoming van de hier aan de orde zijnde voorschriften in genoemde verordeningen ervoor heeft gekozen de varkenshouders zelf te laten bepalen op welk moment binnen de periode van vier maanden zij de bloedmonsters (laten) afnemen, die voorschriften, anders dan appellante betoogt, niet willekeurig of anderszins rechtens onaanvaardbaar maakt. Het gaat er immers om dat periodiek bloedmonsters worden genomen met het oog op de monitoring van beide ziekten. Aangenomen mag worden dat de regelgever zich ervan bewust is geweest dat de vrijheid die hier aan de varkenshouders is gelaten tot gevolg kan hebben dat er tussen de monsternemingen een vrij lange periode kan zitten. Het College constateert dat in het geval van appellante beduidend meer dan acht maanden tussen de monsternemingen heeft gezeten, zodat zij de voorschriften niet alleen formeel, maar ook materieel heeft overtreden.
5. Voorts keert appellante zich tegen de hoogte van de boete en het oordeel over de ernst van de overtreding. Het College is met het tuchtgerecht van oordeel dat de hier aan de orde zijnde overtreding zeer ernstig is, gelet op de in de aangevallen uitspraak uiteengezette belangen die gemoeid zijn met het periodiek monitoren naar de aanwezigheid van SVD en ZvA. Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van de minister in dit verband nogmaals gewezen op het belang van de officiële ziekte-vrij status van Nederland en de exportbelangen van de Nederlandse varkenshouderij. Voor het aannemen van een verminderde mate van verwijtbaarheid bestaat geen grond, mede in aanmerking nemende dat appellante weet had van de monitoringsplicht en zij overigens door het Productschap twee keer – op respectievelijk 1 maart en 3 december 2013 – per brief nadrukkelijk erop is gewezen deze plicht na te leven. Daarbij is zij bovendien beide malen in de gelegenheid gesteld om alsnog voor het op dat moment lopende tijdvak de ontbrekende onderzoeken te laten uitvoeren. Van die gelegenheid heeft appellante echter geen gebruik gemaakt.
Op grond van de ten tijde van belang door het tuchtgerecht gehanteerde richtsnoeren gold voor overtreding van de Verordening SVD of de Verordening ZvA een boete van € 1.000,- per overtreding. Vast staat dat hier sprake is van drie overtredingen. Het aldus verkregen bedrag ad € 3.000,- wordt vervolgens met een factor 1 vermenigvuldigd, omdat appellante ten tijde van belang met 1.400 varkens een bedrijf had van gemiddelde omvang. De helft van dit bedrag wordt voorwaardelijk opgelegd omdat de drie overtredingen worden beschouwd als een eerste overtreding en de indruk bestaat dat appellante een zorgvuldige bedrijfsvoering heeft.
Het College acht de hoogte van de opgelegde boete, gezien de ernst en omvang van de overtreding, passend en geboden.
6. Deze uitspraak berust mede op hoofdstuk V van de Wet turbo 2004.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M.M. Smorenburg en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2015.
w.g. J.L. Verbeek w.g. S.D.M. Michael