ECLI:NL:CBB:2015:151

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
22 mei 2015
Zaaknummer
AWB 14/826
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake kostenverhaalsbesluit en uitstel van betaling

In deze zaak heeft Obbenkotte B.V. een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen een kostenverhaalsbesluit van de staatssecretaris van Economische Zaken. Dit besluit, genomen op 11 maart 2014, hield in dat de kosten voor maatregelen die na het aantreffen van een verboden stof in de urine van runderen op het bedrijf van verzoekster zijn getroffen, in rekening werden gebracht. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar haar verzoek om uitstel van betaling werd afgewezen. Op 12 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening behandeld.

De voorzieningenrechter overweegt dat er geen spoedeisend belang is voor het verzoek van verzoekster om opschorting van de invordering van de kosten, omdat zij geen verhaal biedt. Verzoekster heeft haar bedrijfsactiviteiten gestaakt en kan de kosten niet betalen, wat door verweerder is bevestigd. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat het verzoek niet kan strekken tot enig nut zolang verzoekster geen verhaal biedt.

Daarnaast heeft verzoekster een aanvullend verzoek gedaan om stukken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur, maar de voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd om hierover te beslissen. De voorzieningenrechter wijst het oorspronkelijke verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart zich onbevoegd om van het aanvullende verzoek kennis te nemen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/826
11351
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 mei 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Obbenkotte B.V., te Rossum (OV), verzoekster

(gemachtigde: mr. L.J.L Heukels),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2014 (het kostenverhaalsbesluit) heeft verweerder bij verzoekster de kosten in rekening gebracht voor de maatregelen die hij op het bedrijf van verzoekster heeft getroffen na het aantreffen van een verboden stof in de urine van meerdere daar aanwezige runderen.
Verzoekster heeft tegen het kostenverhaalsbesluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 juni 2014 (de afwijzingsbeschikking) heeft verweerder het verzoek van verzoekster om haar uitstel van betaling te verlenen afgewezen.
Bij brief van 22 december 2014 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 27 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster tegen het kostenverhaalsbesluit en de afwijzingsbeschikking ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 15 april 2015 heeft verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij dit verzoek om voorlopige voorziening dat verzoekster hangende bezwaar heeft ingediend, gelet op het bestreden besluit dat verweerder voor de zitting heeft genomen, met toepassing van artikel 8:81, vijfde lid, Awb behandelt als een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep bij het College en overweegt daartoe het volgende. Verzoekster stelt dat het bestreden besluit niet aan haar is gericht nu dit besluit ten name van haar bestuurder is gesteld. Voorts stelt verzoekster dat het besluit ook niet aan haar gericht kan zijn omdat met verweerder ter zitting van het College van 24 oktober 2014 is overeengekomen dat hij niet eerder op de bezwaren van verzoekster beslist dan zes maanden na de beantwoording van prejudiciële vragen die de Hoge Raad in een andere procedure (C‑437/13) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld, welke termijn ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verstreken. Volgens verweerder is bij het bestreden besluit op de bezwaren van verzoekster beslist en is de betreffende tenaamstelling een administratieve misslag welke per ommegaande zal worden hersteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter diende het voor verzoekster voldoende duidelijk te zijn dat het bestreden besluit tot haar is gericht en dat de vermelding van de naam van haar bestuurder in de adressering en de aanhef daarvan een kennelijke fout van verweerder betreft. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat in het bestreden besluit, onder vermelding van de datum van die bezwaren en de bijbehorende referentiegegevens van verzoekster, duidelijk wordt verwezen naar en ingegaan op de bezwaren van verzoekster, dat het bestreden besluit aan de gemachtigde van verzoekster is verzonden en voorts ter kennis van verzoekster is gebracht door overlegging als gedingstuk in deze procedure, en dat de tenaamstelling van het kostenverhaalsbesluit en de afwijzingsbeschikking waartegen de bezwaren van verzoekster zich richten wel een juiste tenaamstelling bevatten. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in afwachting waarvan partijen zijn overeengekomen dat de beslissing op de bezwaren van verzoekster zal worden aangehouden, is op 23 oktober 2014 gewezen en op 15 februari 2015 door verweerder aan verzoekster toegezonden. Verzoekster is zodoende voldoende in de gelegenheid geweest om dit arrest te bestuderen en om eventueel naar aanleiding daarvan een nadere reactie in te dienen bij verweerder. Verzoeksters stelling dat een vaste termijn van zes maanden voor aanhouding is overeengekomen vindt geen steun in het proces-verbaal van de zitting van het College van 24 oktober 2014.
3. Het verzoek om voorlopige voorziening dat verzoekster aan de voorzieningenrechter heeft voorgelegd is tweeledig: het bestaat uit een oorspronkelijk verzoek dat strekt tot opschorting van de invordering van de kosten en een aanvullend verzoek tot afgifte van stukken van verweerder die verzoekster bij het ministerie van verweerder heeft opgevraagd.
4. Ten aanzien van het oorspronkelijke verzoek van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 4:86, eerste lid, Awb wordt de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking vastgesteld. Ingevolge artikel 4:94, eerste en tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen en kan het gedurende het uitstel niet aanmanen of invorderen. Artikel 4:125, eerste lid, Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent uitstel van betaling, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Deze bepaling is ingevolge het vijfde lid van artikel 4:125 Awb van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.
4.2
Verweerder heeft bij het kostenverhaalsbesluit de verplichting van verzoekster tot betaling van een geldsom vastgesteld. Verzoekster heeft verweerder op 25 april 2014 om uitstel van betaling gevraagd, welk verzoek verweerder bij besluit van 30 juni 2014 heeft afgewezen. Verzoekster heeft dit besluit, door daartegen op 8 augustus 2014 bezwaar te maken, betwist. Met het beroep dat verzoekster tegen het bestreden besluit heeft ingesteld is, gezien het feit dat in dat besluit op de bezwaren tegen zowel het kostenverhaalsbesluit als de afwijzingsbeschikking is beslist en gezien artikel 4:125, eerste lid, van de Awb, een mede op de afwijzingsbeschikking betrekking hebbende procedure bij het College aangevangen. Ook het verzoek om voorlopige voorziening heeft, gelet op artikel 4:125, vijfde lid, Awb betrekking op de beide besluiten.
4.3
Verzoekster vraagt om opschorting van de invordering van de in het kostenverhaalsbesluit in rekening gebrachte kosten totdat in rechte onherroepelijk is geoordeeld of de Staat daadwerkelijk recht heeft op de vergoeding daarvan en dus in feite om schorsing van de door haar bestreden besluiten tot kostenverhaal en weigering van uitstel van betaling gedurende bezwaar en beroep. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat voor het treffen van de daarin gevraagde voorziening de vereiste onverwijlde spoed ontbreekt. Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij na de maatregelen die verweerder op haar bedrijf heeft getroffen genoodzaakt was om haar bedrijfsactiviteiten te staken en alle runderen te verkopen, omdat de bank niet bereid was de bedrijfsfinanciering te continueren. De activiteiten die verzoekster thans ontplooit zijn beperkt tot het aflossen van schulden aan crediteuren en het voeren van juridische procedures om haar goede naam te herstellen en de door haar geleden schade te verhalen dan wel te beperken.
Verweerder stelt dat tevergeefs is getracht de kosten van de maatregelen bij dwangbevel in te vorderen. Verzoekster heeft de gerechtsdeurwaarder gemeld thans geen verhaal te bieden. Verweerder heeft enkele rechtshandelingen van verzoekster, waaronder de overdracht van de runderen, buitengerechtelijk vernietigd. Verzoekster heeft deze buitengerechtelijke vernietiging niet erkend. Verweerder is daarover nog geen procedure gestart bij de civiele rechter.
De voorzieningenrechter komt gelet op deze feiten en omstandigheden tot de conclusie dat verzoekster om een voorlopige voorziening vraagt die haar op dit moment tot geen enkel nut kan strekken. De door haar gevraagde opschorting van de invordering van de kosten sorteert immers geen enkel effect zo lang zij geen verhaal biedt. Nu verzoekster geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat zij op korte termijn mogelijk wel verhaal zal bieden en, gelet op de stand van voornoemde civiele procedures, de voorzieningenrechter in de stukken en het behandelde ter zitting ook overigens geen aanknopingspunten ziet dat dit het geval zal zijn, acht hij geen spoedeisend belang aanwezig, zodat dit verzoek om voorlopige voorziening reeds daarom dient te worden afgewezen.
5. Wat betreft het aanvullende verzoek om voorlopige voorziening blijkt uit de toelichting die verzoekster ter zitting heeft gegeven dat dit is gebaseerd op het uitblijven van een beslissing van verweerder op een door haar ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Ingevolge artikel 8:81 Awb berust de bevoegdheid tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak. In beroep is het College de bevoegde bestuursrechter als het gaat om beroep tegen een besluit, genomen op grond van een in artikel 4 van hoofdstuk 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb) genoemd voorschrift of om een beroep tegen een besluit anderszins in dat artikel omschreven. De Wet openbaarheid van bestuur wordt in deze bepaling niet genoemd en besluiten op grond van die wet worden daarin ook niet anderszins omschreven. De voorzieningenrechter van het College is zodoende niet bevoegd om op het aanvullend verzoek van verzoekster te beslissen. Dit verzoek zal met toepassing van artikel 6:15 Awb in samenhang met artikel 8:81, vierde lid, Awb en gelet op artikel 8:6, eerste lid, Awb ter behandeling worden doorgezonden aan de voorzieningenrechter van de rechtbank.
6. De voorzieningenrechter wijst het oorspronkelijke verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart zich onbevoegd om van het aanvullende verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor zover het betrekking heeft op het bestreden besluit van 27 maart 2015 af;
  • verklaart zich voor het overige onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. O.C. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2015.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. O.C. Bos