ECLI:NL:CBB:2015:144

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
AWB 14/125
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd wegens niet naleven van verplichtingen uit opgelegde ondertoezichtstelling in de veehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een veehouder, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant kreeg een last onder dwangsom opgelegd omdat hij niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit een eerder opgelegde ondertoezichtstelling (OTP) na een positieve test op Chlooramfenicol van een rund afkomstig van zijn bedrijf. De appellant was verplicht om twee runderen, die volgens de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onrechtmatig van zijn bedrijf waren afgevoerd, terug te brengen en dit te melden aan de NVWA. De appellant stelde dat hij niet in strijd met de opgelegde maatregelen had gehandeld en dat er geen bewijs was dat de dieren het bedrijf hadden verlaten.

Tijdens de zitting op 20 november 2014 werd de zaak behandeld. De appellant was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een toezichthouder van de NVWA. De appellant voerde aan dat hij voldoende had meegewerkt en dat de NVWA niet goed had gezocht naar de dieren. De NVWA daarentegen stelde dat de appellant geen medewerking had verleend en dat de dieren niet op zijn bedrijf konden worden aangetroffen.

Het College oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de opgelegde last onder dwangsom gerechtvaardigd was. Het College concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de runderen zich op zijn bedrijf bevonden en dat de hoogte van de dwangsom niet disproportioneel was, gezien het risico voor de volksgezondheid door Chlooramfenicol. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/125
11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. A.A. Bos),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan appellant om de overtreding, dat twee dieren onrechtmatig van het bedrijf zijn afgevoerd en dat appellant niet heeft willen vertellen waar de dieren gebleven zijn, te herstellen voor 29 augustus 2013 om 12.00 uur, door de twee dieren weer te hebben aangevoerd op zijn veehouderijbedrijf te [plaats] en daarvan melding te hebben gemaakt aan de NVWA.
Bij besluit van 8 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 2], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Op 24 juni 2013 is bij een controle in een slachthuis een rund afkomstig van het bedrijf van verzoeker positief getest op Chlooramfenicol . Bij besluit van 1 juli 2013 heeft verweerder het bedrijf van appellant onder toezicht geplaatst en daaraan enkele in dat besluit omschreven maatregelen verbonden. Bij uitspraak van heden, nr. AWB 13/1000, is het beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen dit besluit, ongegrond verklaard.
Aan deze ondertoezichtplaatsing heeft verweerder onder meer de voorwaarde verbonden dat de dieren op het bedrijf van appellant, zolang de door verweerder uit te voeren onderzoeken niet zijn afgerond, niet van het bedrijf mogen worden afgevoerd, tenzij na voorafgaande toestemming van verweerder. Ook is de maatregel er aan verbonden dat een ieder die werkzaam is binnen het bedrijf van appellant, verplicht is alle medewerkeing aan NVWA te verlenen betreffende de uitvoering van de ondertoezichtplaatsing (OTP).
Bij bemonstering van de dieren op het bedrijf van appellant zijn nog meer dieren positief getest op Chlooramfenicol. Dat heeft onder meer geleid tot een besluit van 7 augustus 2013 tot het uit de handel nemen, laten doden en vernietigen van vier positief bevonden runderen.
Op 26 augustus 2013 was de NVWA op het bedrijf van appellant aanwezig om, ter uitvoering van dit besluit, de vier betrokken runderen op te halen. Twee van de vier dieren konden worden geïdentificeerd en ingeladen. De twee andere dieren, met de registratienummers [… 1] en [… 2], zijn door de NVWA die dag niet aangetroffen. De NVWA heeft op grond daarvan de in geding zijnde last onder dwangsom opgelegd op grond van overtreding van de OTP.
2. Appellant heeft allereerst gesteld dat hij niet in strijd met het besluit van 1 juli 2013 heeft gehandeld. Bij dit besluit was geen stallijst gevoegd zodat niet bepaald kan worden op welke dieren de aangekondigde maatregelen betrekking hadden. Voorts stelt appellant dat de betreffende dieren nooit van zijn bedrijf zijn afgevoerd. Het is dan ook onmogelijk en onjuist dat medewerkers van NVWA dat zouden hebben geconstateerd. Ieder objectief bewijs ontbreekt dat de dieren het bedrijf hebben verlaten. Appellant heeft zich ook coöperatief opgesteld, dat wil zeggen voldoende meegewerkt door aan te geven dat de dieren zich op zijn bedrijf bevonden. Dat medewerkers van de NVWA niet goed hebben gezocht kan appellant niet verweten worden. Ten overvloede merkt appellant op dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant volstrekt geen medewerking heeft verleend. Bij de vraag waar de betreffende dieren zich bevonden heeft appellant slechts geantwoord “144 red een dier”. Dat is niet de medewerking die van appellant verlangd mag worden. Medewerkers van de NVWA hebben in alle opstallen, alsmede alle bij hen bekende graspercelen die tot het bedrijf van appellant behoren, een onderzoek ingesteld zonder de twee dieren aan te treffen. Tevens is op de percelen van het bedrijf van appellant te Drenthe nader onderzoek uitgevoerd, ook daar zijn de twee runderen niet aangetroffen. Gelet hierop heeft NVWA geconcludeerd dat de twee runderen zonder toestemming zijn afgevoerd van het bedrijf van appellant.
4. Het College oordeelt als volgt.
4.1
Het College kan appellant in zoverre volgen dat een lijst waarop wordt vermeld welke dieren onder een opgelegde maatregel vallen, van belang is bij het onder toezicht stellen van een veehouderijbedrijf. In dit geval bleek uit het besluit tot ondertoezichtstelling ondubbelzinnig dat alle ten tijde van het opleggen van deze maatregel op het bedrijf van appellant aanwezige runderen er onder vielen. Ook indien de stallijst heeft ontbroken kon er bij appellant, gelet op de bewoordingen van het besluit tot ondertoezichtplaatsing, geen ruimte voor twijfel bestaan dat hij geen enkel dier zonder voorafgaande toestemming namens verweerder mocht (laten) afvoeren van zijn bedrijf. Daarom acht het College in dit geval niet van doorslaggevend belang of een stallijst bij het besluit was gevoegd dan wel later alsnog is uitgereikt.
4.2
Het College is voorts van oordeel dat appellant op 26 augustus 2013 niet heeft voldaan aan de plicht tot medewerking aan de uitvoering van het besluit tot OTP, een plicht die uitdrukkelijk aan dat besluit was verbonden. Het College heeft geen aanleiding te twijfelen aan het door de medewerkers van de NVWA gerapporteerde dat appellant slechts heeft volstaan met het antwoord “144 red een dier”. Appellant was van te voren geïnformeerd over de komst van deze medewerkers en het doel van hun komst, namelijk het afvoeren van vier runderen. Dat betekent dat appellant daaraan actief had behoren mee te werken. Anders dan hij in beroep heeft aangevoerd, rustte op de medewerkers van de NVWA geen verplichting zelf naar de runderen op zoek te gaan; appellant had desgevraagd dienen aan te geven waar de runderen zich bevonden. Verweerder heeft uit de weigerachtigheid van appellant om dat te doen mogen concluderen dat de twee runderen in kwestie zich (kennelijk) niet meer op het bedrijf bevonden, temeer omdat de medewerkers van de NVWA wel degelijk onverplicht het bedrijf van appellant hebben afgezocht, inclusief de landerijen in Drenthe. Verweerder mocht onder deze omstandigheden uitgaan van het vermoeden dat de runderen niet op het bedrijf aanwezig waren, waarna het op de weg van appellant had gelegen om aannemelijk te maken dat de runderen zich daar wel bevonden. Dat heeft appellant niet gedaan. De omstandigheid dat de runderen nog steeds geregistreerd waren op naam van appellant zegt niets over hun feitelijke verblijfplaats. De omstandigheid dat de runderen naderhand wel op zijn bedrijf zijn aangetroffen betekent niet dat ze daar ook waren op 26 augustus 2013. Dit te samen brengt mee dat verweerder aan de last ten grondslag heeft mogen leggen dat is geconstateerd dat de runderen niet aanwezig waren. Appellant heeft dus twee van de verplichtingen die verbonden waren aan de OTP overtreden.
4.3
Het College acht geen feiten en omstandigheden aanwezig die verweerder ertoe hadden moeten nopen af te zien van het gebruikmaken van zijn bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom.
4.4
Anders dan appellant acht het College de hoogte van de dwangsom, € 1.000,-- per dag met een maximum van € 15.000,-- niet disproportioneel, juist vanwege het risico voor de volksgezondheid dat wordt veroorzaakt door Chlooramfenicol in runderen.
4.5
De beroepsgronden die teruggrijpen op het besluit tot OTP kunnen geen doel treffen omdat bij uitspraak van heden het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond is verklaard.
4.6
Aangezien niet is gebleken van een invorderingsbeslissing waartegen bezwaar is gemaakt, valt beoordeling van de rechtmatigheid van invordering van verbeurde dwangsommen buiten dit geding.
5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, mr. R.R. Winter en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2015.
w.g. J. Schukking De griffier is verhinderd te ondertekenen