Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te Deurne, appellante
[naam 3](betrokkene)
Procesverloop in hoger beroep
10 december 2012, met nummer 12/482 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:YH0332).
Grondslag van het geschil
Betrokkene heeft voorts op 20 april 2010, in verband met de aanvraag van [naam 4] bij de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (hierna: NIWO) voor een vergunning voor beroepsgoederenvervoer, een zogenoemde “Verklaring inzake minimaal aanwezig risicodragend vermogen” afgegeven (vermogensverklaring)
.In deze verklaring heeft betrokkene als oordeel opgenomen:
[naam 5] B.V. is op 12 augustus 2010 failliet verklaard. Appellante heeft daarna [naam 6] RA (hierna: [naam 6]) opdracht verstrekt de aan haar ter beschikking gestelde informatie betreffende [naam 5] B.V. dan wel [naam 4] te beoordelen. [naam 6] heeft op 29 september 2011 een rapport van bevindingen uitgebracht.
Uitspraak van de accountantskamer
a. betrokkene heeft wetend dat appellante was gevraagd om tijdelijk op te treden als externe financier van [naam 4], tijdens de bespreking op 14 april 2010 de inhoud van de vermogensverklaring met [naam 2] besproken en hem medegedeeld dat [naam 4] gedurende de eerste drie maanden van 2010 een eigen vermogen had opgebouwd van ongeveer € 100.000,- en daarmee [naam 2] misleid, terwijl dit eigen vermogen volgens de bevindingen van [naam 6] niet aanwezig was;
b. tijdens diezelfde bespreking op 14 april 2010 heeft betrokkene de resultaten zoals weergegeven in de kolommenbalansen bevestigd, terwijl deze resultaten volgens de bevindingen van [naam 6] niet juist zijn;
c. de door betrokkene gepresenteerde tussentijdse cijfers tot en met april 2010 en tot en met mei 2010, waarvan hij wist dat deze gebruikt zouden worden voor het onderbouwen van een aanvraag om financiering bij [naam 7], zijn onjuist, gelet op de bevindingen van [naam 6];
d. op de pandlijsten van juni en augustus 2010 zijn – volgens de bevindingen van [naam 6] – vorderingen respectievelijk een vordering opgenomen welke al vóór de datum van de pandlijsten (gedeeltelijk) waren respectievelijk was voldaan.
Ten aanzien van de gegrondverklaring van klachtonderdeel a heeft de accountantskamer overwogen dat betrokkene de bevindingen van [naam 6] met betrekking tot de aan de vermogensverklaring ten grondslag liggende balans(posten) niet heeft weersproken en het ervoor moet worden gehouden dat de verklaring van betrokkene over de aanwezigheid van een risicodragend kapitaal in [naam 4] per 19 april 2010 van ten minste € 99.000,- niet correct is en dat zulks na voldoende (kritisch) eigen onderzoek ook zou zijn gebleken. De accountantskamer is van oordeel dat betrokkene, die dat ook heeft erkend, tekortgeschoten is in de van hem bij het verrichten van werkzaamheden met het oog op het afgeven van een op assurance gerichte verklaring als de onderhavige te verlangen deskundigheid en zorgvuldigheid, in overeenstemming met de vereisten zoals omschreven in standaard NVCOS 2400: Opdrachten tot het beoordelen van financiële informatie, en heeft klachtonderdeel a in zoverre gegrond verklaard. Voor het overige is klachtonderdeel a ongegrond verklaard, nu volgens de accountantskamer niet aannemelijk is geworden dat de inhoud van de vermogensverklaring tijdens de bespreking op 14 april 2010 door betrokkene met [naam 2] is besproken en evenmin dat hij toen mededelingen heeft gedaan over het eigen vermogen van [naam 4].
Klachtonderdelen b, c en d zijn ongegrond verklaard omdat de accountantskamer – kort samengevat – van oordeel is dat deze verwijten onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt dan wel feitelijke grondslag ontberen.
Aan betrokkene is de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Ten aanzien van deze grief stelt het College voorop dat, zoals ook door de accountantskamer is overwogen, het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zoals appellante ter zitting heeft verklaard heeft zij geen aanvullend bewijs voor haar stelling dat tijdens de bespreking op 14 april 2010 de inhoud van de vermogensverklaring door betrokkene met [naam 2] is besproken en dat betrokkene toen tegen [naam 2] heeft verklaard dat [naam 4] in de eerste drie maanden van 2010 een eigen vermogen van ongeveer € 100.000,- had opgebouwd. Ook al zou het zo zijn, zoals appellante stelt, dat er maar zeer beperkt contact is geweest tussen haar en betrokkene in de periode voorafgaande aan de bespreking van 14 april 2010, dan zegt dit nog niets over wat er tijdens die bespreking precies aan de orde is gekomen. Reeds hierom komt het College niet tot een andere beoordeling van het desbetreffende onderdeel van de eerste klacht van appellante, en treft de daarop betrekking hebbende grief van appellante geen doel.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat dit onderdeel van de klacht geen feitelijke grondslag heeft. Hieruit volgt dat ook de derde grief van appellante faalt.
Appellante stelt dat zij, gegeven de aard en wijze van presentatie van de financiële verantwoordingen, er vanuit mocht gaan dat de stukken, mede gelet op het feit dat deze van betrokkene afkomstig zijn en samengesteld zijn, een correct financieel beeld zouden geven van het vermogen en het rendement van [naam 4]. Dat geldt zeker nu betrokkene op de hoogte was van het feit dat deze stukken gebruikt zouden worden ten behoeve van een financieringsaanvraag bij de [naam 7]. Indien betrokkene wist dat de stukken niet volledig waren en er materieel onbeantwoorde vragen waren, had hij hierover aan zijn opdrachtgever en aan andere gebruikers melding kunnen en moeten maken.
Betrokkene heeft er op gewezen dat in de opdracht is vermeld dat [naam 4] verantwoordelijk is voor de juistheid en de volledigheid van de door haar ter beschikking gestelde informatie. Volgens betrokkene bleek de aangeleverde administratie onvolledig te zijn. Voorts heeft hij herhaalde malen (vergeefs) om opheldering gevraagd over onduidelijkheden bij transacties. Na enkele maanden, in juli 2010, is de opdracht door betrokkene beëindigd.
De tweede grief van appellante is gericht tegen deze overweging. Volgens haar is duidelijk sprake van enig nadeel. Zij stelt dat als betrokkene direct na 23 april 2010, de datum waarop appellante de pandakte heeft ondertekend, zijn verklaring van 20 april 2010 zou hebben teruggetrokken en haar daarover per ommegaande zou hebben geïnformeerd, zij geen nadeel zou hebben ondervonden. Appellante stelt dat zij haar eerste betaling dan niet zou hebben laten volgen door verdere betalingen en dat zij via haar pandrecht financieel nadeel had kunnen voorkomen.
De accountantskamer heeft bij het bepalen van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken van enig nadeel als gevolg van de door betrokkene afgegeven vermogensverklaring. De door appellante gestelde schade als gevolg van het achterwege blijven van handelen van betrokkene ná het afgeven van de vermogensverklaring is zodanig onzeker dat dit evenmin een rol kan spelen bij het bepalen van de op te leggen tuchtmaatregel. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat het appellante vrij staat om in een eventuele civiele procedure aan te tonen dat zij als gevolg van het handelen of nalaten van betrokkene wel degelijk financiële schade heeft geleden.
Het College is van oordeel dat de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing passend en geboden is, gelet op de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene en de omstandigheden waaronder zich dit verzuim heeft voorgedaan.