ECLI:NL:CBB:2015:135

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
AWB 13/29
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens vermeende onzorgvuldigheid en ondeskundigheid in financiële administratie

In deze tuchtprocedure heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een accountant, die door appellante, [naam 1] B.V., werd aangeklaagd wegens vermeende onzorgvuldigheid en ondeskundigheid in zijn werkzaamheden. De zaak betreft een vermogensverklaring die de accountant had afgegeven voor [naam 4], een handelsnaam van [naam 5] B.V., die in januari 2010 een bezorgservice voor bouwmarkten startte. Appellante trad op als externe financier en stelde dat de accountant onjuiste informatie had verstrekt over het eigen vermogen van [naam 4]. De accountantskamer had eerder een deel van de klacht gegrond verklaard, maar het College oordeelde dat de accountant niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. Het College stelde vast dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims en dat de accountant niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de juistheid van de door [naam 4] aangeleverde gegevens. De accountantskamer had de maatregel van waarschuwing opgelegd, wat het College passend achtte, gezien de omstandigheden van de zaak. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/29
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2015 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te Deurne, appellante

(gemachtigde: [naam 2])
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 10 december 2012, gegeven op een klacht, op 12 maart 2012 door appellante ingediend tegen
[naam 3](betrokkene)
(gemachtigde: mr. N.E.N. de Louwere).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
10 december 2012, met nummer 12/482 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:YH0332).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. De gemachtigde van appellante is verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 4], een handelsnaam van [naam 5] B.V., is in januari 2010 een bezorgservice voor bouwmarkten gestart. Betrokkene heeft vanaf februari 2010 tot medio juli 2010 als openbaar accountant werkzaamheden verricht voor [naam 4]. Die werkzaamheden bestonden uit het inrichten en voeren van de financiële administratie met behulp van een boekhoudpakket, het verwerken van salarismutaties, het indienen van aangiften loonheffing en omzetbelasting, het ontwikkelen van een format voor rapportages om begroting en resultaat te kunnen vergelijken en het omvormen van een aan betrokkene verstrekte begroting tot een begroting waarin onderscheid wordt gemaakt tussen directe en indirecte kosten.
Betrokkene heeft voorts op 20 april 2010, in verband met de aanvraag van [naam 4] bij de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (hierna: NIWO) voor een vergunning voor beroepsgoederenvervoer, een zogenoemde “Verklaring inzake minimaal aanwezig risicodragend vermogen” afgegeven (vermogensverklaring)
.In deze verklaring heeft betrokkene als oordeel opgenomen:
“Op grond van onze werkzaamheden is ons niets gebleken op basis waarvan wij zouden moeten concluderen dat per 19 april 2010 in [naam 4] niet ten minste een risicodragend kapitaal van € 99.000,00 aanwezig is.”
Appellante is, op basis van onderpand op de debiteuren van [naam 4], opgetreden als investeerder van [naam 4]. Op 14 april 2010 is appellante, vertegenwoordigd door [naam 2] (hierna: [naam 2]), aansluitend aan een bespreking met de directeur van [naam 4] en betrokkene, een overeenkomst van geldlening aangegaan met [naam 4].
[naam 5] B.V. is op 12 augustus 2010 failliet verklaard. Appellante heeft daarna [naam 6] RA (hierna: [naam 6]) opdracht verstrekt de aan haar ter beschikking gestelde informatie betreffende [naam 5] B.V. dan wel [naam 4] te beoordelen. [naam 6] heeft op 29 september 2011 een rapport van bevindingen uitgebracht.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene ondeskundig en onzorgvuldig heeft gehandeld. Meer specifiek legt appellante hieraan de volgende verwijten ten grondslag:
a. betrokkene heeft wetend dat appellante was gevraagd om tijdelijk op te treden als externe financier van [naam 4], tijdens de bespreking op 14 april 2010 de inhoud van de vermogensverklaring met [naam 2] besproken en hem medegedeeld dat [naam 4] gedurende de eerste drie maanden van 2010 een eigen vermogen had opgebouwd van ongeveer € 100.000,- en daarmee [naam 2] misleid, terwijl dit eigen vermogen volgens de bevindingen van [naam 6] niet aanwezig was;
b. tijdens diezelfde bespreking op 14 april 2010 heeft betrokkene de resultaten zoals weergegeven in de kolommenbalansen bevestigd, terwijl deze resultaten volgens de bevindingen van [naam 6] niet juist zijn;
c. de door betrokkene gepresenteerde tussentijdse cijfers tot en met april 2010 en tot en met mei 2010, waarvan hij wist dat deze gebruikt zouden worden voor het onderbouwen van een aanvraag om financiering bij [naam 7], zijn onjuist, gelet op de bevindingen van [naam 6];
d. op de pandlijsten van juni en augustus 2010 zijn – volgens de bevindingen van [naam 6] – vorderingen respectievelijk een vordering opgenomen welke al vóór de datum van de pandlijsten (gedeeltelijk) waren respectievelijk was voldaan.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a deels gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de gegrondverklaring van klachtonderdeel a heeft de accountantskamer overwogen dat betrokkene de bevindingen van [naam 6] met betrekking tot de aan de vermogensverklaring ten grondslag liggende balans(posten) niet heeft weersproken en het ervoor moet worden gehouden dat de verklaring van betrokkene over de aanwezigheid van een risicodragend kapitaal in [naam 4] per 19 april 2010 van ten minste € 99.000,- niet correct is en dat zulks na voldoende (kritisch) eigen onderzoek ook zou zijn gebleken. De accountantskamer is van oordeel dat betrokkene, die dat ook heeft erkend, tekortgeschoten is in de van hem bij het verrichten van werkzaamheden met het oog op het afgeven van een op assurance gerichte verklaring als de onderhavige te verlangen deskundigheid en zorgvuldigheid, in overeenstemming met de vereisten zoals omschreven in standaard NVCOS 2400: Opdrachten tot het beoordelen van financiële informatie, en heeft klachtonderdeel a in zoverre gegrond verklaard. Voor het overige is klachtonderdeel a ongegrond verklaard, nu volgens de accountantskamer niet aannemelijk is geworden dat de inhoud van de vermogensverklaring tijdens de bespreking op 14 april 2010 door betrokkene met [naam 2] is besproken en evenmin dat hij toen mededelingen heeft gedaan over het eigen vermogen van [naam 4].
Klachtonderdelen b, c en d zijn ongegrond verklaard omdat de accountantskamer – kort samengevat – van oordeel is dat deze verwijten onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt dan wel feitelijke grondslag ontberen.
Aan betrokkene is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De eerste grief van appellante is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de accountantskamer voor zover daarbij een deel van klachtonderdeel a ongegrond is verklaard. Appellante bestrijdt het oordeel van de accountantskamer dat niet aannemelijk is geworden dat de hier bedoelde kwesties tijdens de bespreking op 14 april 2010 door betrokkene met [naam 2] zijn besproken. Appellante stelt ook dat betrokkene “veelvuldig een negatieve positionering van het gedrag en de handelwijze van appellante weergeeft”.
Het College deelt niet het standpunt van betrokkene dat het verwijt inzake de negatieve positionering een nieuwe klacht is maar beschouwt dit als een nadere motivering van het eerste klachtonderdeel.
Ten aanzien van deze grief stelt het College voorop dat, zoals ook door de accountantskamer is overwogen, het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zoals appellante ter zitting heeft verklaard heeft zij geen aanvullend bewijs voor haar stelling dat tijdens de bespreking op 14 april 2010 de inhoud van de vermogensverklaring door betrokkene met [naam 2] is besproken en dat betrokkene toen tegen [naam 2] heeft verklaard dat [naam 4] in de eerste drie maanden van 2010 een eigen vermogen van ongeveer € 100.000,- had opgebouwd. Ook al zou het zo zijn, zoals appellante stelt, dat er maar zeer beperkt contact is geweest tussen haar en betrokkene in de periode voorafgaande aan de bespreking van 14 april 2010, dan zegt dit nog niets over wat er tijdens die bespreking precies aan de orde is gekomen. Reeds hierom komt het College niet tot een andere beoordeling van het desbetreffende onderdeel van de eerste klacht van appellante, en treft de daarop betrekking hebbende grief van appellante geen doel.
3.2
Met haar tweede grief bestrijdt appellante de overweging van de accountantskamer dat niet is gebleken dat er enig nadeel is voortgevloeid uit de door betrokkene afgegeven vermogensverklaring. Deze overweging vormt onderdeel van de afweging welke tuchtrechtelijke maatregel in dit geval passend en geboden is. Daarom zal het College de tweede grief van appellante aan het slot van deze uitspraak bespreken.
3.3
De derde grief van appellante, die is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b, houdt in dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de kolommenbalansen van 9 maart 2010 en 19 maart 2010 heeft opgesteld en de resultaten daarvan in het overleg van 14 april 2010 heeft bevestigd. Appellante stelt dat aantoonbaar is dat betrokkene de kolommenbalans van 20 april 2010 heeft opgesteld en dat dit blijkt uit het rapport van bevindingen van [naam 6]. De kolommenbalans van 20 april 2010 en de door betrokkene opgestelde vermogensopstelling sluiten aan bij de eerdere kolommenbalansen.
Appellante heeft geen (aanvullend) bewijs aangedragen voor de juistheid van haar stelling dat de kolommenbalansen van 9 maart 2010 en 19 maart 2010 afkomstig waren uit de administratie van betrokkene. Het enkele feit dat de – door appellante overlegde –
kolommenbalans van 20 april 2010 via de software van betrokkene is afgedrukt wil niet zeggen dat de eerdere kolommenbalansen van zijn hand waren.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat dit onderdeel van de klacht geen feitelijke grondslag heeft. Hieruit volgt dat ook de derde grief van appellante faalt.
3.4
De vierde grief van appellante, die is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c, houdt in dat de accountantskamer ten onrechte voorbij is gegaan aan de regel dat de accountant bij de verspreiding van elk zelfstandig (financieel) stuk voldoende duidelijk dient te maken wat de achtergrond dan wel het doel van het stuk is en welke werkzaamheden hij heeft verricht. Betrokkene heeft dit nagelaten.
Appellante stelt dat zij, gegeven de aard en wijze van presentatie van de financiële verantwoordingen, er vanuit mocht gaan dat de stukken, mede gelet op het feit dat deze van betrokkene afkomstig zijn en samengesteld zijn, een correct financieel beeld zouden geven van het vermogen en het rendement van [naam 4]. Dat geldt zeker nu betrokkene op de hoogte was van het feit dat deze stukken gebruikt zouden worden ten behoeve van een financieringsaanvraag bij de [naam 7]. Indien betrokkene wist dat de stukken niet volledig waren en er materieel onbeantwoorde vragen waren, had hij hierover aan zijn opdrachtgever en aan andere gebruikers melding kunnen en moeten maken.
Betrokkene heeft er op gewezen dat in de opdracht is vermeld dat [naam 4] verantwoordelijk is voor de juistheid en de volledigheid van de door haar ter beschikking gestelde informatie. Volgens betrokkene bleek de aangeleverde administratie onvolledig te zijn. Voorts heeft hij herhaalde malen (vergeefs) om opheldering gevraagd over onduidelijkheden bij transacties. Na enkele maanden, in juli 2010, is de opdracht door betrokkene beëindigd.
Het College sluit zich aan bij de beoordeling van de accountantskamer. Uit de geldende gedrags- en beroepsregels volgt niet dat betrokkene bij de uitvoering van de opdracht tot het inrichten en voeren van de financiële administratie van [naam 4] had moeten onderzoeken of de gegevens die hem met het oog daarop door [naam 4] werden verstrekt, alvorens deze gegevens in de administratie te verwerken, juist en volledig waren. Betrokkene kan daarom van de (mogelijke) onjuistheid van de tussentijdse cijfers geen verwijt worden gemaakt. Hierbij kan in het midden worden gelaten of betrokkene wist dat die cijfers werden gebruikt ter onderbouwing van een aanvraag voor financiering bij de [naam 7].
3.5
De vijfde grief van appellante betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel d. Appellante stelt dat de hier bedoelde pandlijsten inhoudelijk dezelfde zijn als de debiteurenlijsten maar dat de pandlijsten ten behoeve van een adequate vastlegging van het pand door de directeur worden ondertekend. Volgens appellante zijn de debiteurenlijsten door of onder verantwoordelijkheid van betrokkene vervaardigd en heeft hij daarmee feitelijk ook de pandlijsten vervaardigd. De accountantskamer heeft volgens appellante dan ook ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene de opsteller is van de pandlijsten en hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de juistheid en volledigheid van de informatie die is verwerkt in de financiële administratie van [naam 4].
Ook wat dit klachtonderdeel betreft deelt het College het oordeel van de accountantskamer. Appellante heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de opsteller was van deze pandlijsten dan wel dat de pandlijsten onder verantwoordelijkheid van betrokkene zijn opgesteld. Dat de pandlijsten en de debiteurenlijsten, zoals appellante stelt, inhoudelijk hetzelfde zouden zijn – hetgeen door betrokkene wordt betwist en ook niet blijkt uit de overgelegde stukken – betekent nog niet dat betrokkene daarmee feitelijk de pandlijsten heeft vervaardigd of verantwoordelijk is geworden voor de pandlijsten. Betrokkene kan, zoals hiervoor overwogen, niet verantwoordelijk worden gehouden voor de juistheid en de volledigheid van de informatie die is verwerkt in de financiële administratie van [naam 4]. Ten tijde van belang was betrokkene bezig met de uitvoering van de opdracht tot het inrichten en voeren van de financiële administratie. De geldende gedrags- en beroepsregels schrijven niet voor dat betrokkene in dat kader had moeten onderzoeken of de gegevens die hem met het oog daarop door [naam 4] werden verstrekt, zoals de pandlijsten, juist en volledig waren.
3.6
In de bestreden uitspraak is de accountantskamer ten aanzien van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel tot het oordeel gekomen dat de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en geboden is. Hierbij heeft de accountantskamer onder meer in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat er enig nadeel is voortgevloeid uit de door betrokkene afgegeven vermogensverklaring.
De tweede grief van appellante is gericht tegen deze overweging. Volgens haar is duidelijk sprake van enig nadeel. Zij stelt dat als betrokkene direct na 23 april 2010, de datum waarop appellante de pandakte heeft ondertekend, zijn verklaring van 20 april 2010 zou hebben teruggetrokken en haar daarover per ommegaande zou hebben geïnformeerd, zij geen nadeel zou hebben ondervonden. Appellante stelt dat zij haar eerste betaling dan niet zou hebben laten volgen door verdere betalingen en dat zij via haar pandrecht financieel nadeel had kunnen voorkomen.
Het College stelt vast dat appellante niet heeft betwist dat betrokkene ten tijde van het afgeven van de vermogensverklaring niet wist dat appellante reeds een overeenkomst van geldlening was aangegaan, zodat die vermogensverklaring, die later is opgesteld, geen doorslaggevende rol kan hebben gespeeld bij het sluiten van de overeenkomst.
De accountantskamer heeft bij het bepalen van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken van enig nadeel als gevolg van de door betrokkene afgegeven vermogensverklaring. De door appellante gestelde schade als gevolg van het achterwege blijven van handelen van betrokkene ná het afgeven van de vermogensverklaring is zodanig onzeker dat dit evenmin een rol kan spelen bij het bepalen van de op te leggen tuchtmaatregel. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat het appellante vrij staat om in een eventuele civiele procedure aan te tonen dat zij als gevolg van het handelen of nalaten van betrokkene wel degelijk financiële schade heeft geleden.
Het College is van oordeel dat de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing passend en geboden is, gelet op de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene en de omstandigheden waaronder zich dit verzuim heeft voorgedaan.
3.7
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.8
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. C.J. Waterbolk en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. S.D.M. Michael