ECLI:NL:CBB:2015:108

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
AWB 13/593
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over interne klacht tegen accountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 juli 2013, waarin een interne klacht van appellant tegen H.P.M. Kamps RA (betrokkene) ongegrond werd verklaard. Appellant had een klacht ingediend over de behandeling van zijn interne klacht door de Belastingdienst, waarbij betrokkene als directeur van de Belastingdienst/Oost-Brabant verantwoordelijk was voor de afhandeling. De klacht betrof de verrekening van belastingteruggaven met openstaande aanslagen, waarbij appellant stelde dat hij had voldaan aan de voorwaarden van een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst. De accountantskamer oordeelde dat betrokkene niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de inhoudelijke reactie op de interne klacht niet in strijd was met de relevante wet- en regelgeving. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat betrokkene had moeten verifiëren of de ontvanger terecht had geconcludeerd dat hij niet aan de voorwaarden van de overeenkomst had voldaan. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt kon worden gemaakt en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de accountantskamer werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/593
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2015op het hoger beroep van:

[naam 1] te [plaats], appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 juli 2013, gegeven op een klacht, op11 december 2012 door appellant ingediend tegen H.P.M. Kamps RA (betrokkene)

(gemachtigde van betrokkene: mr. E.E. Schipper).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
15 juli 2013, met nummer 12/2639 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:13).
Betrokkene heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en bij afzonderlijke brieven van 28 oktober 2013 en 21 januari 2014 verzocht [naam 2], [naam 3] en [naam 4], allen werkzaam bij de Belastingdienst, als getuige te horen.
Bij griffiersbrief van 14 oktober 2014 heeft het College appellant medegedeeld dat het geen aanleiding ziet genoemde personen op te roepen als getuige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015.
Appellant en betrokkene zijn verschenen. Betrokkene is bijgestaan door zijn gemachtigde.
Tevens is verschenen C. Bos, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene was ten tijde van belang directeur van de Belastingdienst/Oost-Brabant (Belastingdienst).
1.3
In het kader van een voorlopige schuldsaneringsregeling hebben appellant en zijn echtgenote op 20 mei 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de bewindvoerder. In punt 14 van de overeenkomst hebben zij verklaard:
“ zich bewust te zijn van het feit dat de Belastingdienst
voorwaardelijkekwijtschelding van het
restant van de fiscale vorderingen zal geven ( ….). Indien binnen drie jaar na ondertekening
van deze verklaring blijkt dat er ten aanzien van de omvang van het vermogen / de gerechtigheid tot rechtspersonen / trustvermogens / overige vermogensrechten [waar ook ter wereld] onvolledig of onjuist is verklaard, dan vervalt de onderhavige overeenkomst en zal de onder voorwaarden kwijtgescholden fiscale schuld tot het volle bedrag herleven. (…)”
Als slotzin van punt 14 is vermeld:
“ Waarschijnlijk zal de Belastingdienst de onbetaald gebleven fiscale vorderingen tijdelijk [tot na het verstrijken van de genoemde driejaarstermijn] "buiten invordering stellen" om pas na het verstrijken van die termijn formeel tot kwijtschelding over te gaan. De beslissing op dat punt is aan de Belastingdienst.”
In punt 24 van de overeenkomst is het volgende opgenomen:
“ De overeenkomst vervalt - voor wat betreft de voorwaardelijke fiscale vrijstelling - ook, indien de heer en / of mevrouw [naam 1] zich binnen drie jaar na heden schuldig maakt / maken aan handelingen dan wel betrokken is bij handelingen waarvan objectief moet worden vastgesteld dat ze leiden tot benadeling van de Belastingdienst in welke vorm dan ook.”
1.4
Bij brief van 1 juni 2006 heeft de Belastingdienst ingestemd met de op 20 mei 2006 gesloten overeenkomst en ten aanzien van punt 14 meegedeeld dat pas na het verstrijken van de driejaarstermijn formeel tot kwijtschelding zal worden overgegaan. Tot die tijd zullen de aanslagen tijdelijk buiten invordering worden gesteld. Indien aan alle voorwaarden wordt voldaan zullen de aanslagen definitief buiten invordering worden gesteld. Bij brief van
6 juni 2008 aangaande de belastingaangifte over het jaar 2006 heeft de Belastingdienst dat wat in de brief van 1 juni 2006 is vermeld met betrekking tot het tijdelijk buiten invordering stellen en kwijtschelding per 20 mei 2009 nogmaals bevestigd. Deze brief is voor akkoord ondertekend door appellant.
1.5
Bij brief van 20 mei 2009 heeft de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant (ontvanger) appellant bericht dat hij mogelijk niet aan de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst heeft voldaan. Vastgesteld is dat appellant op het moment van het opmaken van de overeenkomst in mei 2006 ‘ultimate benificial owner’ (UBO) was van een tweetal buitenlandse rechtspersonen en dat hij als feitelijk beleidsbepaler betrokken is geweest bij ‘Easy Life’, in welke zaak de Belastingdienst een van de benadeelden is. Appellant is in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de vaststellingen onjuist zijn. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Bij brief van 4 oktober 2010 heeft de ontvanger meegedeeld dat hij van mening blijft dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst en dat de voorlopige kwijtschelding niet wordt omgezet in een definitieve kwijtschelding. Appellant is gesommeerd om de nog openstaande vorderingen uiterlijk 31 oktober 2010 te betalen.
1.6
In juli 2012 heeft de ontvanger de teruggaaf inkomstenbelasting 2011 verrekend met de aanslag inkomstenbelasting 2006. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verrekening en eerdere verrekeningen. Bij brief van 30 augustus 2012 heeft de ontvanger geweigerd de verrekeningen ongedaan te maken en aangegeven dat appellant zich moet wenden tot de kantonrechter als hij het niet eens is met de verrekeningen.
1.7
Bij brief van 16 oktober 2012 heeft appellant onder verwijzing naar de overeenkomst van 20 mei 2006 en de brief van 6 juni 2008, bij de Belastingdienst een klacht (interne klacht) ingediend over de verrekeningen met de aanslag inkomstenbelasting 2006.
1.8
Het onderzoek bij de Belastingdienst naar de interne klacht heeft plaatsgevonden onder eindverantwoordelijkheid van betrokkene. Bij brief van 22 november 2012 heeft betrokkene de interne klacht ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij overwogen dat tegen het verrekenen van aanslagen geen bezwaar of beroep openstaat en dat de ontvanger bij de verrekening van de aanslagen niet onbehoorlijk heeft gehandeld. Tevens heeft hij appellant er op gewezen dat hij zich, indien hij het niet met de verrekening eens is, dient te wenden tot de kantonrechter. Betrokkene heeft voorts geconcludeerd dat appellant volgens de ontvanger niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst en dat de ontvanger, gezien de slotzin van punt 14 van de vaststellingsovereenkomst, de beslissing om geen kwijtschelding te verlenen niet hoeft voor te leggen aan de (civiele) rechter. Indien appellant het niet eens is met de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst dient hij zelf de civiele rechter te benaderen.
1.9
Bij brief van 10 december 2012 heeft appellant een klacht tegen betrokkene ingediend bij de accountantskamer.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De accountantskamer heeft in de uitspraak de klacht als volgt weergegeven, waarbij voor klager appellant moet worden gelezen.
“ Klager vindt, zo blijkt uit het ingediende klaagschrift en de daarop door klager ter zitting
gegeven toelichting dat betrokkene met zijn uitspraak op de interne klacht heeft meegewerkt
aan- of aanleiding gegeven heeft tot verduistering. In deze uitspraak wordt de overeenkomst
genegeerd en daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het Burgerlijk Wetboek
(hierna: BW) en schade aan de beroepseer toegebracht. Meer specifiek heeft klager gesteld dat
betrokkene een foute beslissing heeft genomen op de interne klacht, dat hij leiding geeft aan
een organisatie die een actie onderneemt waartegen geen beroep mogelijk is, dat hij
verrekening toestaat met vorderingen die op grond van de overeenkomst niet meer bestaan en
dat betrokkene stelselmatig de overeenkomst van 6 juni 2008 ontkent met het doel om klager
te benadelen. Voorts vindt klager de handelwijze van betrokkene onzorgvuldig omdat het
bezwaar van eiser niet en de visie van de Ontvanger wel in de beslissing op de klacht is
weergegeven, omdat de Ontvanger gebruik maakt van een regeling waartegen geen beroep
mogelijk is, omdat, met voorbijzien aan artikel 3:35 BW de samenhang tussen de
overeenkomst en de overeenkomst van 6 juni 2008 wordt ontkend, en omdat betrokkene het
als klagers plicht ziet om zich te vervoegen bij de civiele rechter terwijl de Ontvanger een
bezwaar van klager niet had aangevochten bij de rechtbank en zich in de ogen van klager
daarbij had neergelegd.”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft daartoe, voor zover van belang voor dit geding, geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoudelijke reactie op zijn interne klacht strijdig was met de relevante wet- en regelgeving en dat daarvan uitgaande niet kan worden gezegd dat betrokkene door deze reactie voor zijn rekening te nemen heeft gehandeld in strijd met een voor hem geldende gedrags- of beroepsregel. De grief dat betrokkene onzorgvuldig heeft gehandeld door de visie van appellant niet op te nemen in de brief van 22 november 2012 heeft de accountantskamer verworpen, door het verweer van betrokkene te onderschrijven dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen verplichting inhoudt om de klacht, die in de afdoeningsbrief kort is samengevat, integraal over te nemen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van de accountantskamer. Samengevat komt zijn betoog er in de kern op neer dat betrokkene als eindverantwoordelijke bij het afhandelen van interne klachten zich had moeten vergewissen van de juistheid van de reactie op de interne klacht. Daartoe had hij, volgens appellant, moeten controleren of de ontvanger terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst en de voorlopige kwijtschelding terecht niet is omgezet in een definitieve kwijtschelding. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij wel aan de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst heeft voldaan en de ontvanger ten onrechte een belastingteruggaaf heeft verrekend met de aanslag inkomstenbelasting over 2006. Door in de hoedanigheid van registeraccountant de brief van 22 november 2012 te tekenen zonder te verifiëren of de inhoud daarvan juist was, heeft betrokkene, volgens appellant, een foute beslissing geaccordeerd en in strijd gehandeld met de integriteit en zorgvuldigheid en aldus de voor het beroep geldende gedragsregels en de beroepseer schade toegebracht.
3.2
Het College stelt voorop dat betrokkene bij de uitoefening van zijn werkzaamheden, meer in het bijzonder het hem door appellant verweten handelen, is opgetreden als directeur van de Belastingdienst/Oost-Brabant en dat hij de beslissing op de interne klacht in deze functie heeft genomen met vermelding van zijn RA-titel. Betrokkene dient daarmee te worden aangemerkt als ‘accountant in business’ als bedoeld in Definities onder b. van de Verordening Gedragscode (RA’s) (hierna: VGC). Het onderzoek naar de klacht en de afdoening daarvan valt daarmee in beginsel onder de reikwijdte van het bepaalde in deel A en deel C van de VGC.
3.3
Op de behandeling van interne klachten door een bestuursorgaan zijn de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, in het bijzonder titel 9.1. Zo ook op de behandeling van interne klachten over de werkwijze of handelwijze van de Belastingdienst. Appellants stelling dat de Awb niet van toepassing zou zijn omdat (het niet-nakomen van) een civiele overeenkomst onderdeel uitmaakte van de interne klacht, treft dan ook geen doel.
Omtrent de interne klachtbehandeling van de Belastingdienst heeft betrokkene naar voren gebracht dat de Belastingdienst een team in het leven heeft geroepen dat zich fulltime bezighoudt met de behandeling van interne klachten. De medewerkers van dit team zijn daartoe speciaal opgeleid. Het klachtbehandelingsteam doet de meerderheid van de interne klachten zelf af. Een gering aantal interne klachten, met name interne klachten met een hoog afbreukrisico, worden ter afhandeling doorgezonden naar het managementteam. Betrokkene ondertekent de beslissing op deze klachten. Hij voert het onderzoek in deze interne klachten niet zelf uit. Het onderzoek naar deze interne klachten wordt eveneens door een klachtbehandelaar uitgevoerd. Voordat betrokkene de beslissing ondertekent, heeft hij overleg met de leidinggevende van het klachtbehandelingsteam over de afdoening van de klacht. In deze zaak is de interne klacht op de hiervoor omschreven wijze behandeld, met dien verstande dat betrokkene bij afwezigheid de brief niet zelf heeft ondertekend, maar wel de verantwoordelijkheid voor de afdoening op zich heeft genomen.
Betrokkene heeft uiteengezet dat in het kader van de afdoening van de interne klacht informatie is ingewonnen bij de ontvanger. Hieruit is gebleken dat de ontvanger belastingteruggaven aan appellant op de voet van artikel 24 Invorderingswet heeft verrekend met de aanslag inkomstenbelasting 2006 van appellant en dat de ontvanger daartoe is overgegaan omdat deze aanslag niet was kwijtgescholden. Deze (definitieve) kwijtschelding is achterwege gebleven omdat appellant volgens de ontvanger niet heeft voldaan aan de in de overeenkomst van mei 2006 onder de punten 14 en 24 opgenomen voorwaarden daarvoor. In de beslissing op de interne klacht is appellant geïnformeerd over de rechtsmiddelen die hij kan indienen indien hij het niet eens is met de beslissingen van de ontvanger over de verrekening van teruggave en aanslagen en de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst.
3.4
Gelet op het voorgaande en met name op de door betrokkene geschetste werkwijze en zijn rol daarin, is het College niet gebleken dat betrokkene bij de behandeling van appellants klacht onzorgvuldig heeft gehandeld.
Anders dan appellant meent vergde het onderzoek naar de interne klacht niet de door appellant gestelde inhoudelijke beoordeling. Appellant kan zich immers tot de burgerlijke rechter wenden met betrekking tot de toegepaste verrekening dan wel een geschil omtrent de nakoming van een overeenkomst. Indien uit het klachtonderzoek was gebleken dat de ontvanger evident onjuist had gehandeld, zou dit eventueel anders kunnen liggen, maar dat is, anders dan appellant kennelijk meent, niet het geval.
Het College is dan ook met de accountantskamer van oordeel dat betrokkene door de beslissing op de klacht voor zijn rekening te nemen geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard.
3.6
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust mede op Hoofdstuk 5 van de
Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. C.J. Waterbolk en
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. P.M. Okyay-Bloem