Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2015op het hoger beroep van:
[naam 1] te [plaats], appellant,
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 juli 2013, gegeven op een klacht, op11 december 2012 door appellant ingediend tegen H.P.M. Kamps RA (betrokkene)
Procesverloop in hoger beroep
15 juli 2013, met nummer 12/2639 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:13).
Tevens is verschenen C. Bos, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
Grondslag van het geschil
voorwaardelijkekwijtschelding van het
6 juni 2008 aangaande de belastingaangifte over het jaar 2006 heeft de Belastingdienst dat wat in de brief van 1 juni 2006 is vermeld met betrekking tot het tijdelijk buiten invordering stellen en kwijtschelding per 20 mei 2009 nogmaals bevestigd. Deze brief is voor akkoord ondertekend door appellant.
Bij brief van 4 oktober 2010 heeft de ontvanger meegedeeld dat hij van mening blijft dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst en dat de voorlopige kwijtschelding niet wordt omgezet in een definitieve kwijtschelding. Appellant is gesommeerd om de nog openstaande vorderingen uiterlijk 31 oktober 2010 te betalen.
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Omtrent de interne klachtbehandeling van de Belastingdienst heeft betrokkene naar voren gebracht dat de Belastingdienst een team in het leven heeft geroepen dat zich fulltime bezighoudt met de behandeling van interne klachten. De medewerkers van dit team zijn daartoe speciaal opgeleid. Het klachtbehandelingsteam doet de meerderheid van de interne klachten zelf af. Een gering aantal interne klachten, met name interne klachten met een hoog afbreukrisico, worden ter afhandeling doorgezonden naar het managementteam. Betrokkene ondertekent de beslissing op deze klachten. Hij voert het onderzoek in deze interne klachten niet zelf uit. Het onderzoek naar deze interne klachten wordt eveneens door een klachtbehandelaar uitgevoerd. Voordat betrokkene de beslissing ondertekent, heeft hij overleg met de leidinggevende van het klachtbehandelingsteam over de afdoening van de klacht. In deze zaak is de interne klacht op de hiervoor omschreven wijze behandeld, met dien verstande dat betrokkene bij afwezigheid de brief niet zelf heeft ondertekend, maar wel de verantwoordelijkheid voor de afdoening op zich heeft genomen.
Betrokkene heeft uiteengezet dat in het kader van de afdoening van de interne klacht informatie is ingewonnen bij de ontvanger. Hieruit is gebleken dat de ontvanger belastingteruggaven aan appellant op de voet van artikel 24 Invorderingswet heeft verrekend met de aanslag inkomstenbelasting 2006 van appellant en dat de ontvanger daartoe is overgegaan omdat deze aanslag niet was kwijtgescholden. Deze (definitieve) kwijtschelding is achterwege gebleven omdat appellant volgens de ontvanger niet heeft voldaan aan de in de overeenkomst van mei 2006 onder de punten 14 en 24 opgenomen voorwaarden daarvoor. In de beslissing op de interne klacht is appellant geïnformeerd over de rechtsmiddelen die hij kan indienen indien hij het niet eens is met de beslissingen van de ontvanger over de verrekening van teruggave en aanslagen en de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst.
Anders dan appellant meent vergde het onderzoek naar de interne klacht niet de door appellant gestelde inhoudelijke beoordeling. Appellant kan zich immers tot de burgerlijke rechter wenden met betrekking tot de toegepaste verrekening dan wel een geschil omtrent de nakoming van een overeenkomst. Indien uit het klachtonderzoek was gebleken dat de ontvanger evident onjuist had gehandeld, zou dit eventueel anders kunnen liggen, maar dat is, anders dan appellant kennelijk meent, niet het geval.
Het College is dan ook met de accountantskamer van oordeel dat betrokkene door de beslissing op de klacht voor zijn rekening te nemen geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Wet tuchtrechtspraak accountants.
Beslissing
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.