ECLI:NL:CBB:2015:102

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB 13/938
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.F.B. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun in verband met dierenwelzijnsregels

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De vennootschap had een randvoorwaardenkorting van 5% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2012 ontvangen, omdat zij niet voldeed aan de randvoorwaarden op het gebied van dierenwelzijn. De Staatssecretaris had op basis van een rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) vastgesteld dat de vennootschap niet aan verschillende verplichtingen voldeed, waaronder de verplichting om varkens permanent van vers water te voorzien.

De vennootschap heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 20 augustus 2014 heeft de vennootschap betoogd dat de korting niet in verhouding stond tot de overtredingen. Het College overweegt dat de Staatssecretaris op grond van Europese regels verplicht was om een korting toe te passen bij niet-naleving van de randvoorwaarden. Het College concludeert dat de opgelegde korting van 5% terecht is, gezien de ernst van de overtredingen en de verzwarende omstandigheden, zoals het grote aantal dieren en de slechte onderhoudstoestand van de installatie.

Het College verklaart het beroep van de vennootschap ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van dierenwelzijnsregels in de landbouwsector en de gevolgen van niet-naleving voor de toekenning van subsidies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/938
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2015 in de zaak tussen

vennootschap onder firma [naam], te [plaats], appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2013 heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 5 % op de aan appellante voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld in verband met overtreding van randvoorwaarden op het gebied van dierenwelzijn.
Bij besluit van 1 november 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 augustus 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante en verweerder werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante houdt varkens op vier locaties en heeft voor 2012 rechtstreekse betalingen aangevraagd. Uit het Rapport Nalevingsspecificatie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkt dat op 17 december 2012 is geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de volgende verplichtingen:
- de verplichting behuizingen en inrichtingen voor de beschutting van een dier zo te ontwerpen, te maken en te onderhouden dat het dier zich niet kan verwonden (artikel 5, vierde lid, Besluit welzijn productiedieren);
- de verplichting alle varkens ouder dan twee weken permanent van vers water te voorzien (artikel 13, tweede lid, Varkensbesluit);
- de verplichting te zorgen dat bij een individueel of niet ad libitum-voersysteem alle varkens tegelijkertijd kunnen eten (artikel 11, tweede lid, Varkensbesluit);
- de verplichting te zorgen dat alle varkens permanent beschikken over voldoende materiaal om te onderzoeken en te spelen en dat de diergezondheid niet in gevaar brengt (artikel 9, tweede en derde lid, Varkensbesluit);
- de verplichting de stal te voorzien van voldoende licht met een intensiteit van maximaal 40 lux gedurende 8 uur per dag (artikel 10, eerste lid, Varkensbesluit) en
- de verplichting dat vloeren stevig, vlak en stabiel zijn en aangepast aan het gewicht en de grootte van de dieren (Bijlage, Hoofdstuk T, onder 5, tweede zin, Richtlijn 2008/120/EG).
2. Volgens verweerder heeft appellante niet aangetoond dat de constateringen van de NVWA onjuist zijn, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan. Ten aanzien van de verplichting om de varkens te voorzien van vers water en voldoende licht is sprake van verzwarende omstandigheden gezien het grote aantal dieren en het feit dat op geen van de locaties de lichtintensiteit voldoende was. Verweerder vat het betoog van appellante dat de korting niet in verhouding staat tot de overtreding op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Dit beroep slaagt echter niet omdat verweerder op grond van de Europese regels gehouden is om bij een niet-naleving een korting toe te passen.
3. In verband met de in de bijlage bij het besluit van 1 november 2013 genoemde communautaire en nationale bepalingen, zoals die destijds van toepassing waren, is de (volledige) betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4.1
Appellante stelt zich in dit verband allereerst op het standpunt dat de korting niet meer dan 3 % kan bedragen omdat in de controlerapportages geen beoordeling aan de hand van de criteria ernst, omvang, permanent karakter en herhaling heeft plaatsgevonden.
4.2
Hieromtrent overweegt het College met verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld CBb 19 juli 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX3430), dat op grond van artikel 54, eerste lid, onder c, eerst alinea, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 het controleverslag een evaluatiegedeelte dient te bevatten. Dit evaluatiegedeelte dient er blijkens artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 (uitsluitend) toe om het betaalorgaan in de gelegenheid te stellen te beoordelen of er aanleiding is om het reguliere kortingspercentage van 3% te verlagen (tot minimaal 1 %) of te verhogen (tot maximaal 5 %). Het College stelt op basis van het door verweerder overgelegde Rapport Nalevingsspecificatie vast dat verweerder de korting op 5 % heeft bepaald naar aanleiding van een evaluatie door de NVWA van de niet-naleving. Het College ziet dus geen grond voor de veronderstelling dat de NVWA zou hebben nagelaten de niet-naleving van een evaluatie te voorzien.
5. Het College overweegt verder als volgt. De opgelegde korting van 5 % is (onder meer) gebaseerd op de vaststelling dat de in artikel 13, tweede lid, Varkensbesluit neergelegde verplichting om alle varkens ouder dan twee weken permanent te voorzien van vers water niet is nageleefd. Appellant betwist niet dat niet alle varkens de beschikking hadden over vers water, maar stelt zich op het standpunt dat de varkens geen vers drinkwater hoefden te hebben omdat zij 16 maal per dag brijvoer krijgen. Het College volgt dit standpunt, dat erop neerkomt dat hij de hier aan de orde zijnde verplichting niet heeft overtreden, niet: zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting van het College heeft toegelicht, geldt genoemde verplichting sinds de wijziging van het Varkensbesluit in 2003 en heeft verweerder aan de landbouwers medegedeeld dat sinds die wijziging vers drinkwater aan de varkens moet worden verstrekt, terwijl brijvoer niet langer voldoet om in de waterbehoefte van de dieren te voorzien. Nu vaststaat dat de varkens niet de beschikking hadden over vers drinkwater en dat dit vanwege de slechte onderhoudstoestand van de installatie ook niet kon worden verstrekt, komt het College tot de conclusie dat verweerder aan appellante terecht een randvoorwaardenkorting van 5 % heeft opgelegd op grond van de overtreding van genoemde verplichting, begaan onder verzwarende omstandigheden.
6. Gelet hierop komt het College niet toe aan hetgeen overigens door appellante is aangevoerd.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2015.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. E. van Kerkhoven