ECLI:NL:CBB:2015:10

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
AWB 13/568 AWB 13/696
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtspraak accountants: Berisping wegens schending geheimhouding en professioneel gedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de klacht van [klaagster] tegen [betrokkene], een accountant. De klacht betreft schending van de geheimhoudingsplicht en professioneel gedrag door [betrokkene]. De accountantskamer had eerder op 2 augustus 2013 een klacht van [klaagster] gegrond verklaard en [betrokkene] berispt. In hoger beroep heeft het College de klacht in klachtonderdeel II ongegrond verklaard, maar de overige klachtonderdelen, waaronder de schending van de geheimhoudingsplicht en professioneel gedrag, gegrond verklaard. Het College oordeelde dat [betrokkene] in zijn rapportage over de interne beheersing van [klaagster] buiten de opdracht was getreden en vertrouwelijke informatie had gedeeld met derden zonder toestemming. Dit leidde tot de maatregel van berisping. Het College benadrukte dat accountants zich moeten houden aan de fundamentele beginselen van de Verordening gedragsregels accountants (VGC) en dat schendingen van deze beginselen ernstige gevolgen kunnen hebben voor de reputatie van het accountantsberoep. De uitspraak is openbaar gemaakt en onderstreept het belang van integriteit en professionaliteit in de accountancy.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/568 en 13/696
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2015 op de hoger beroepen van:

[betrokkene], te Arcen ([betrokkene]),

en

[klaagster], te Nieuwland ([klaagster]),

(gemachtigde: mr. L.A.M.J. Pütz),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 augustus 2013, gegeven op een klacht op 28 februari 2013 door [klaagster] ingediend tegen [betrokkene].

Procesverloop in hoger beroep

[betrokkene] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 augustus 2013 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:17). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 13/568.
[klaagster] heeft tegen voormelde uitspraak eveneens hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 13/696.
[betrokkene] en [klaagster] hebben elk een schriftelijke reactie gegeven op het hogerberoepschrift van de ander.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014.
[betrokkene] is verschenen. [klaagster] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Van de zijde van [klaagster] zijn tevens verschenen haar directeur [naam 1] en
[naam 2] AA.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[betrokkene] heeft op 19 september 2012 een opdracht aanvaard van [klaagster] en [onderneming] B.V. ([onderneming]) tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie als bedoeld in Standaard 4400 van de Nadere Voorschriften Controle en Overige Standaarden (NVCOS 4400). Het betrof, kort gezegd, een boekenonderzoek over de boekjaren 2004 tot en met 2012 in de administratie van [klaagster] naar de facturering door [klaagster] van werkzaamheden en projecten die zij voor [onderneming] had verricht. De kosten van het onderzoek zouden door [klaagster] worden gedragen. Op 23 oktober 2012 heeft [betrokkene] met betrekking tot de financieel afgeronde projecten in 2012 een rapport van feitelijke bevindingen uitgebracht (deelrapport).
Bij e-mailbericht van 13 november 2012 heeft [naam 3] ([naam 3]), directeur van [onderneming], [betrokkene] bericht dat [klaagster] niet verder aan het onderzoek wil meewerken en dat hij in gesprek is met [naam 2] AA ([naam 2]), voorzitter van [STAK] van [klaagster]. Bij e-mailbericht van 13 december 2012 heeft [naam 3], onder verwijzing naar een als bijlage gevoegde kopie van een brief van 11 december 2012 van [naam 2] aan [naam 3], [betrokkene] verzocht om ten behoeve van een door zijn advocaat op te stellen antwoord op de opmerkingen van [naam 2] zijn rol als onafhankelijke accountant en zijn bewoordingen in het deelrapport toe te lichten. Bij e-mailbericht van 13 december 2012 heeft [betrokkene] aan [naam 2] een reactie op diens schrijven gezonden, met een afschrift daarvan aan [naam 1] en [naam 3]. [naam 2] heeft bij memo van 17 december 2012 op het schrijven van [betrokkene] gereageerd, waarop [betrokkene] hem bij e-mailbericht van 18 december 2012 heeft geantwoord, wederom met een afschrift aan [naam 1] en [naam 3]. Bij memo van 20 december 2012 heeft [naam 2] aan [betrokkene] laten weten de correspondentie met hem op te schorten. Blijkens een e-mailbericht van 26 februari 2013 zijn de opdrachtgevers vervolgens in een civielrechtelijk geschil verwikkeld geraakt.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [betrokkene]:
I. voorafgaand aan het aanvaarden van de opdracht het fundamentele beginsel objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4, onder b, van de Verordening gedragscode (RA’s) (VGC), heeft geschonden, en bedreigingen aangaande schendingen van dat fundamentele beginsel niet tot een aanvaardbaar niveau heeft teruggebracht;
II. bij het aanvaarden van de opdracht heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4, onder b, van de VGC en ook geen aandacht heeft besteed aan de artikelen 12, eerste lid, en 13, eerste lid, van de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwachte (bedoeld is: verwante; College) opdrachten (RA’s) (NVAK AAV);
III. misslagen en omissies heeft begaan bij het formuleren en versturen van de opdrachtbevestiging, zulks in strijd met de eisen die daaraan worden gesteld in NVCOS 4400 en de fundamentele beginselen objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, onder b en c, van de VGC;
IV. in zijn deelrapport van 23 oktober 2012 niet heeft voldaan aan de eisen die daaraan worden gesteld in het gestelde onder 15, 17 en 18 van de NVCOS 4400 en het fundamentele beginsel geheimhouding als bedoeld in artikel A-100.4, onder d, van de VGC heeft geschonden;
V. met het verzenden van zijn brief van 13 december 2012 aan [naam 2] inbreuk heeft gemaakt op de fundamentele beginselen integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, onder a, b en c, van de VGC en in strijd met het bepaalde in artikel B1-220.1 van de VGC geen gepaste maatregelen heeft getroffen om omstandigheden te signaleren die leiden tot een belangentegenstelling en aldus tot een bedreiging;
VI. met het verzenden van zijn brief van 18 december 2012 aan [naam 2] inbreuk heeft gemaakt op de fundamentele beginselen integriteit en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder a en e, van de VGC.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in de onderdelen II tot en met VI (gedeeltelijk) gegrond verklaard en [betrokkene] ter zake de maatregel van berisping opgelegd. De accountantskamer heeft de klacht in onderdeel I geheel ongegrond verklaard en in de onderdelen II tot en met VI voor het overige ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
[betrokkene] en [klaagster] hebben tegen de respectievelijk gegrond en ongegrond verklaarde onderdelen van de klacht grieven ingediend. In het navolgende zal het College per klachtonderdeel, voor zover bestreden, de tegen het oordeel van de accountantskamer door [betrokkene] en [klaagster] aangevoerde grieven bespreken.
3.2
Algemeen
[klaagster] heeft in algemene zin naar voren gebracht dat de accountantskamer er in de bestreden uitspraak geen blijk van heeft gegeven kennis te hebben genomen van de nadere toelichting die op de klacht en haar onderdelen namens [klaagster] ter zitting van de accountantskamer is gegeven. [klaagster] heeft het College dan ook verzocht de door de accountantskamer ongegrond verklaarde klachtonderdelen alsnog te beoordelen en gegrond te verklaren.
Ten aanzien van deze door [klaagster] geformuleerde algemene grief overweegt het College dat niet is gebleken dat de accountantskamer bij de beoordeling van de betreffende klachtonderdelen niet de door [klaagster] ter zitting gegeven nadere toelichting heeft betrokken. [klaagster] heeft die stelling ook niet onderbouwd.
3.3
Klachtonderdeel I
3.3.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel I ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij in overweging 4.4.3 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen, waarbij voor “betrokkene” [betrokkene] en voor “klaagster” [klaagster] moet worden gelezen:
“ De Accountantskamer overweegt met betrekking tot klachtonderdeel I dat het weliswaar de voorkeur had verdiend dat betrokkene van tevoren bij klaagster had gemeld dat hij met de accountant van [onderneming] over (wat hij noemt) de problematiek tussen klaagster en [onderneming] had gesproken, maar gelet op de soort opdracht aan betrokkene (het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie als bedoeld in NVCOS 4400), is het enkele achterwege blijven van die melding betrokkene niet tuchtrechtelijk aan te rekenen. (…)”
3.3.2
De hiertegen door [klaagster] aangevoerde grief houdt in dat [betrokkene] reeds klachtwaardig heeft gehandeld door de “problematiek tussen klaagster en [onderneming]” vooraf te bespreken met de accountant van [onderneming] zonder daarvan aan [klaagster] melding te maken. Volgens [klaagster] is haar op die manier de mogelijkheid ontnomen om zichzelf een oordeel te vormen over de onafhankelijkheid en objectiviteit van [betrokkene] en, in het verlengde daarvan, het (mede)verstrekken aan hem van de opdracht. Verder heeft [klaagster] erop gewezen dat [betrokkene] zelf heeft aangegeven dat hij gedurende het hele jaar 2011 (de praktijk van) de accountant van [onderneming] vaktechnisch heeft begeleid en voorbereid op een toetsing door het College kwaliteitsonderzoek. Bovendien heeft [betrokkene] kort voordat hij de opdrachtbevestiging opmaakte en verzond nog vaktechnisch advies gegeven aan de accountant van [onderneming] betreffende de jaarrekening 2011 van [onderneming]. Naar de mening van [klaagster] duiden deze feiten op een frequente en intensieve relatie tussen [betrokkene] en de accountant van [onderneming] en volgt daaruit dat [betrokkene] (indirect) ten behoeve van [onderneming] actief is geweest. [klaagster] vindt dat hierdoor het professionele of zakelijke oordeel van [betrokkene] zeer wel kan zijn aangetast door eenzijdige informatie afkomstig van (de accountant van) [onderneming], althans was dat risico aanwezig en was het treffen van waarborgen vereist om deze bedreiging weg te nemen of tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Door dat na te laten heeft [betrokkene] het fundamentele beginsel van objectiviteit geschonden. [betrokkene] had alvorens de opdracht te aanvaarden openheid van zaken dienen te geven over zijn relatie met de accountant van [onderneming], aldus [klaagster].
3.3.3
Voor het College staat vast dat [betrokkene] in 2011 het accountantskantoor waaraan de accountant van [onderneming] is verbonden vaktechnisch heeft begeleid ter voorbereiding op een toetsing van het kantoor door het College kwaliteitsonderzoek. In het kader van die begeleiding, die volgens [betrokkene] hoofdzakelijk in teamverband plaatsvond, had [betrokkene] mede contact met bedoelde accountant. Vervolgens heeft [betrokkene] kort voor de opdrachtverlening in september 2012 met deze accountant gesproken, waarbij hem onder meer een probleem is voorgelegd met betrekking tot de jaarrekening 2011 van [onderneming]
– omtrent de verwerking van een ter discussie staande vordering – waarover hij de accountant heeft geadviseerd. Deze contacten acht het College niet van dien aard dat, zoals [klaagster] heeft betoogd, van een frequente en intensieve relatie tussen beide accountants moet worden gesproken.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat het verkieslijk zou zijn geweest dat [betrokkene] voorafgaand aan de opdrachtaanvaarding aan [klaagster] over zijn eerdere contacten met de accountant van [onderneming] had verteld. Gezien de aard van de door [betrokkene] uit te voeren specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie en de aard van zijn relatie met meergenoemde accountant kan echter niet worden gezegd dat het achterwege blijven van die melding als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden aangemerkt.
Deze door [klaagster] naar voren gebrachte grief faalt.
3.4
Klachtonderdeel II
3.4.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel II deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Voor zover zij dit klachtonderdeel gegrond acht, heeft de accountantskamer in overweging 4.5.3 overwogen dat:
“ (…) niet is gebleken of aannemelijk geworden dat betrokkene heeft voldaan aan het bepaalde (vetgedrukt) in paragraaf 9 van NVCOS 4400 (…) In dit verband is ook meegewogen dat betrokkene ook heeft erkend (zoals blijkt uit een van de citaten onder 4.4.2) dat hij klaagsters vertegenwoordiger [naam 2] nooit heeft gesproken. Het niet naleven van de hiervoor aangehaalde bepaling moet tevens worden aangemerkt als een schending van het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC en daarom moet klachtonderdeel II, dat blijkens de toelichting erop (onder 1.) ook dit verwijt inhoudt, in zoverre gegrond worden verklaard.”
3.4.2
De hiertegen gerichte grief van [betrokkene] houdt in dat de accountantskamer bij zijn oordeel ten onrechte heeft betrokken het feit dat [naam 2] niet bij de opdrachtaanvaarding betrokken is geweest. In het klaagschrift noch in haar pleitnotitie heeft [klaagster] hierover geklaagd. In de tweede plaats is [betrokkene] van mening dat ook als dat wel het geval zou zijn geweest de klacht ongegrond had moeten worden verklaard. In dit verband heeft [betrokkene] aangevoerd dat hij bij de opdrachtaanvaarding met de bevoegde vertegenwoordigers, te weten de alleen en zelfstandig bevoegde statutair directeuren van [onderneming] en [klaagster], overeenstemming heeft bereikt over de werkzaamheden en de voorwaarden van de opdracht. [betrokkene] heeft erop gewezen dat laatstgenoemden in de managementbijeenkomst van 11 september 2012 hebben besloten tot het laten uitvoeren van een onderzoek, beiden de opdrachtbespreking met [betrokkene] voerden, beiden de opdrachtbevestiging hebben ondertekend, met hen beiden hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden over het conceptdeelrapport en alleen aan hen beiden het definitieve deelrapport is toegezonden. Bij geen van deze gebeurtenissen is het bestaan of de naam van [naam 2] genoemd. [betrokkene] is derhalve van mening dat hij [naam 2] niet bij de opdrachtaanvaarding hoefde te betrekken. Hier was op 18 september 2012, en zelfs tot 11 december 2012, geen enkele reden of aanleiding toe. Van schending van paragraaf 9 van NVCOS 4400 en daarmee het fundamentele beginsel deskundigheid en zorgvuldigheid is volgens [betrokkene] geen sprake.
3.4.3
Paragraaf 9 van NVCOS 4400 Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie, waarvan de accountantskamer het vetgedrukte gedeelte heeft aangehaald, valt onder het kopje “Vaststellen van de opdrachtvoorwaarden” en luidt als volgt:

De accountant dient er zeker van te zijn dat er met de vertegenwoordigers van de entiteit en, in het algemeen, met de belanghebbenden die een exemplaar van het rapport met de feitelijke bevindingen zullen ontvangen, duidelijk overeenstemming bestaat over de overeengekomen werkzaamheden en de voorwaarden van de opdracht.De onderwerpen die onder meer aan de orde komen zijn:
 De aard van de opdracht met inbegrip van het gegeven dat de werkzaamheden niet worden uitgevoerd in het kader van een controle- of een beoordelingsopdracht en dat derhalve geen zekerheid wordt verstrekt.
 De omschreven doelstelling van de opdracht.
 De aanduiding van de financiële informatie waarop de overeengekomen specifieke werkzaamheden uitgevoerd zullen worden.
 De aard, de tijdsfasering en de omvang van de uit te voeren specifieke werkzaamheden.
 De te verwachten vorm van het rapport van feitelijke bevindingen.
 Beperkingen in de verspreiding van het rapport met de feitelijke bevindingen. Indien een dergelijke beperking in strijd is met wettelijke voorschriften accepteert de accountant de opdracht niet.”
Het College stelt vast dat [klaagster] blijkens haar toelichting op dit klachtonderdeel [betrokkene] verwijt dat hij op 17 september 2012 alleen (oriënterend) met één partij, te weten [naam 3], heeft gesproken en hierdoor zijn professioneel oordeel niet objectief heeft kunnen bepalen. Aan dit tuchtrechtelijke verwijt heeft [klaagster] niet ten grondslag gelegd de omstandigheid dat [betrokkene] nooit met [naam 2] als vertegenwoordiger van [klaagster] zou hebben gesproken. Die omstandigheid maakt dan ook geen deel uit van de door [klaagster] geformuleerde klacht. Dit is naar het oordeel van het College derhalve ten onrechte door de accountantskamer bij het oordeel over klachtonderdeel II betrokken.
Het oordeel van de accountantskamer dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat [betrokkene] aan het bepaalde in paragraaf 9 van NVCOS 4400 heeft voldaan, onderschrijft het College evenmin. Bij dat oordeel heeft de accountantskamer ten onrechte niet meegewogen het feit dat [naam 3], [naam 1] en [betrokkene] op 19 september 2012 bijeen zijn gekomen. Het College acht voldoende aannemelijk dat tijdens die bijeenkomst met beide partijen gesproken is en overeenstemming is bereikt over de uit te voeren werkzaamheden en de opdrachtvoorwaarden. Deze omstandigheid heeft de accountantskamer naar het oordeel van het College ten onrechte niet bij de beoordeling van klachtonderdeel II meegewogen. Ook in zoverre kan de bestreden uitspraak niet in stand worden gelaten.
De door [betrokkene] aangevoerde grief slaagt.
3.4.4
Klachtonderdeel II heeft de accountantskamer in overweging 4.5.3 voor het overige ongegrond verklaard, omdat de verwijten die daarin zijn vervat (al dan niet in de vorm van suggesties) naar haar oordeel in het licht van hetgeen in de hierboven – onder 3.4.1 – geciteerde overweging is overwogen zelfstandige betekenis missen of onvoldoende zijn gesubstantieerd of door betrokkene adequaat zijn weersproken.
3.4.5
[klaagster] kan zich niet met dit oordeel verenigen. Naar haar mening heeft de accountantskamer door aldus te overwegen ten onrechte geen concreet, althans een afwijzend oordeel gegeven over, onder meer, de in het klaagschrift voor mogelijk gehouden, en ter zitting van de accountantskamer door [betrokkene] bevestigde, schending van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). [betrokkene] heeft immers op de vraag van de accountantskamer of hij bij het aanvaarden van de opdracht beschikte over een volledig cliëntenonderzoek in de zin van de Wwft geantwoord dat hij op dat moment geen identificatiegegevens van [klaagster] als opdrachtgever had, maar dat hij deze later van [onderneming] had ontvangen. [betrokkene] heeft de vereiste identificatie in persoon van [klaagster] niet in overeenstemming met de Wwft uitgevoerd. Hiermee staat volgens [klaagster] vast dat [betrokkene], althans zijn eenmanszaak [bedrijf], de Wwft heeft overtreden. Ook staat daarmee, aldus [klaagster], vast dat [betrokkene] klachtwaardig, want in strijd met de fundamentele beginselen deskundigheid en zorgvuldigheid heeft gehandeld.
3.4.6
Het College stelt voorop dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen.
Het College stelt vast dat [betrokkene] heeft betwist ter zitting van de accountantskamer te hebben gezegd hetgeen [klaagster] in hoger beroep daarover stelt. Of de door [klaagster] genoemde vraag is gesteld en welk antwoord [betrokkene] daarop heeft gegeven, valt niet na te gaan. In het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is daaromtrent niets opgenomen. Voorts constateert het College dat [betrokkene] eveneens heeft weersproken dat hij de op [klaagster] betrekking hebbende identificatiegegevens van [onderneming] heeft ontvangen. [betrokkene] heeft daarbij uiteengezet hoe hij aan de op grond van de Wwft op hem rustende identificatie- en verificatieverplichting heeft voldaan. Naar het oordeel van het College is [klaagster] er bij deze stand van zaken niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [betrokkene] het tuchtrechtelijke verwijt treft die wet te hebben overtreden. Het ter zake door [klaagster] gestelde is onvoldoende gesubstantieerd.
De grief van [klaagster] faalt.
3.5
Klachtonderdeel III
3.5.1
Klachtonderdeel III heeft de accountantskamer eveneens ten dele gegrond verklaard. Dienaangaande heeft zij in overweging 4.6.3 onder meer als volgt overwogen:
“ In de opdrachtbevestiging van 18 september 2012 staat vermeld dat het honorarium zal zijn gebaseerd op de nodige tijdsbesteding en het individuele uurtarief; daarbij zijn de uurtarieven (€ 160 voor accountant en € 90 voor assistent-accountants) opgegeven, alsmede de uit te voeren werkzaamheden. Met die opdrachtbevestiging is ook klaagster akkoord gegaan. Echter, eerst op 17 oktober 2012, bij de bespreking van de eerste 12 projecten die door betrokkene in het kader van de opdracht waren onderzocht, heeft betrokkene te kennen gegeven dat het nagaan van alle projecten “
monnikenwerk” was en (dus) veel geld zou gaan kosten. Dit laatste nu had betrokkene al in de opdrachtbevestiging tot uitdrukking moeten brengen en wel op grond van het bepaalde in paragraaf 9 van NVCOS 4400 waarin (bij de vierde bullet) staat vermeld dat bij het vaststellen van de opdrachtvoorwaarden (ook) de omvang van de uit te voeren specifieke werkzaamheden als onderwerp aan de orde dient te komen. Door dit na te laten heeft betrokkene het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC geschonden en moet klachtonderdeel III in zoverre gegrond worden verklaard.”
3.5.2
[betrokkene] heeft aangevoerd dat hij paragraaf 9 van NVCOS 4400 en daarmee het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4, onder c, van de VGC niet heeft geschonden. [betrokkene] acht niet terecht de constatering van de accountantskamer dat hij eerst op 17 oktober 2012 te kennen zou hebben gegeven dat het nagaan van alle projecten “monnikenwerk” was en (dus) veel geld zou gaan kosten. Deze passage is volgens [betrokkene] ontleend aan een door [onderneming] opgestelde vastlegging naar aanleiding van de bespreking op die datum. De betreffende woorden zijn van [onderneming] en niet van hem en kunnen hem niet worden toegerekend. [betrokkene] wijst erop dat hij tijdens die bespreking een evaluatiemoment ter sprake heeft gebracht. Hij heeft toen nadrukkelijk aan [klaagster] en [onderneming] gevraagd of de aanpak en de werkwijze kunnen worden gecontinueerd. Beiden antwoordden bevestigend.
Aangaande het verwijt dat hij, gelet op het in paragraaf 9 van NVCOS 4400 bepaalde, de omvang van de werkzaamheden al in de opdrachtbevestiging tot uitdrukking had moeten brengen, heeft [betrokkene] naar voren gebracht dat hij tijdens de bespreking van de opdracht op 19 september 2012 met [onderneming] en [klaagster] toelichtingen heeft verstrekt en de aanpak van de uit te voeren werkzaamheden uiteen heeft gezet. Volgens [betrokkene] zijn hierbij ook het tijdspad en de kosten van het onderzoek nadrukkelijk aan de orde geweest. [betrokkene] stelt dat ten aanzien van deze aspecten de grondslagen in de opdrachtbevestiging zijn opgenomen, omdat er grote onzekerheden bestonden over de omvang en de staat van de te onderzoeken informatie/projecten. Mede naar aanleiding daarvan heeft [betrokkene] met de opdrachtgevers afgesproken dat de bevindingen van het onderzoek per jaargang (in deelrapporten) zullen worden gerapporteerd, met de mogelijkheid van een evaluatiemoment. De omvang van de uit te voeren specifieke werkzaamheden is volgens [betrokkene] derhalve wel degelijk als onderwerp aan de orde geweest bij zowel de opdrachtaanvaarding als de eerste bespreking van de bevindingen.
Voorts heeft [betrokkene] zich op het standpunt gesteld dat paragraaf 9 van NVCOS 4400 niet vereist of voorschrijft dat het vorenstaande expliciet in de opdrachtbevestiging moet zijn opgenomen. Daartoe heeft hij op de toelichting in deel 2 van Handleiding Regelgeving Accountancy (HRA), te weten hoofdstuk 17, paragraaf 17.2.1., gewezen.
3.5.3
Het College acht aannemelijk dat [betrokkene], zoals hij naar voren heeft gebracht, tijdens de bijeenkomst op 19 september 2012 met [naam 3] en [naam 1] tevens de aard, tijdsfasering en omvang van de uit te voeren werkzaamheden met partijen heeft besproken. Aangenomen kan worden dat [betrokkene] tijdens deze bijeenkomst op basis van de onderzoeksvraag, het aantal te onderzoeken boekjaren en ervaringsregels een indicatie heeft gegeven van de omvang van de werkzaamheden – en in het verlengde daarvan de daarmee gemoeide kosten – en daarbij tevens heeft aangegeven dat een en ander afhangt van de volledigheid van de te onderzoeken administratie van [klaagster]. Niet bestreden is dat (gelet hierop) partijen op voorstel van [betrokkene] hebben besloten om de rapportage door middel van deelrapporten (per onderzocht boekjaar) te laten plaatsvinden en het traject zodoende van evaluatiemomenten te voorzien.
Het vorenstaande doet er echter niet aan af dat [betrokkene], gelet op het bepaalde in paragraaf 9 van NVCOS 4400, dit op enigerlei wijze – al dan niet in de opdrachtbevestiging – schriftelijk had moeten vastleggen. Met de accountantskamer is het College derhalve van oordeel dat [betrokkene] door bij het vaststellen van de opdrachtvoorwaarden het in bedoelde paragraaf bepaalde niet na te leven het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC heeft geschonden.
Deze grief van [betrokkene] faalt.
3.6
Klachtonderdeel IV
3.6.1
Ook dit klachtonderdeel is voor een deel gegrond verklaard. De overweging van de accountantskamer dienaangaande – overweging 4.7.3 – luidt voor zover van belang als volgt:
“ De onder 16 tot en met 21 van de toelichting op dit klachtonderdeel uiteengezette bezwaren zijn echter niet, dan wel volstrekt onvoldoende, door betrokkene weersproken. De bevindingen en oordelen die betrokkene in zijn rapport geeft over
- kort gezegd - de AO/IC bij klaagster gaan de opdracht verre te buiten en leveren inderdaad een schending op van het fundamentele beginsel ‘geheimhouding’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder d. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-140 van de VGC op, nu betrokkene zonder specifieke machtiging informatie over klaagster, die hij in het kader van zijn beroepsmatig handelen had verkregen, aan een derde (in casu: [onderneming], die in dit verband als derde heeft te gelden) bekend heeft gemaakt. Klachtonderdeel IV moet dan ook in zoverre gegrond worden verklaard.”
3.6.2
[betrokkene] is van mening dat klachtonderdeel IV ongegrond had moeten worden
verklaard. Daartoe wijst hij er allereerst op dat in het deelrapport niet over administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) wordt gesproken, maar over “Interne Beheersing” en “In Control zijn”. Voorts heeft [betrokkene] aangevoerd dat om de overeengekomen werkzaamheden zinvol te kunnen uitvoeren hij op hoofdlijnen kennis dient te nemen van zowel de interne procedures, de interne richtlijnen als de interne en externe afspraken die de entiteit, te weten zowel [onderneming] als [klaagster], heeft getroffen ter bewaking van de juistheid en de volledigheid van de administratieve mutaties. Dit is onderdeel van de overeengekomen uit te voeren werkzaamheden. Van schending van het fundamentele beginsel geheimhouding is dus geen sprake.
[betrokkene] heeft in dit verband voorts aangevoerd dat alle in het deelrapport opgenomen aspecten ten aanzien van de “Interne Beheersing” en “In Control zijn” op zowel [onderneming] als [klaagster] betrekking hebben. Bovendien waren beide partijen al voor de start van het onderzoek van die aspecten op de hoogte. Deze zijn blijkens meerdere notulen in het managementoverleg tussen [onderneming] en [klaagster] besproken en vastgelegd. Daaruit blijkt volgens [betrokkene] dat [onderneming] al voor de opdracht van de in het deelrapport opgenomen aspecten (gebreken) op de hoogte was. Aan derden heeft hij niets verstrekt. [betrokkene] is van mening dat hij het fundamentele beginsel geheimhouding dan ook niet heeft geschonden.
3.6.3
Het College stelt vast dat [betrokkene] in zijn deelrapport van 23 oktober 2012 een hoofdstuk “Bevindingen op hoofdlijnen” heeft opgenomen, dat aanvangt met een paragraaf getiteld “Algemeen”. Daarin stelt [betrokkene] dat de “aspecten ten aanzien van de “Interne Beheersing” en “In Control zijn” kunnen worden verbeterd” om vervolgens een aantal aspecten te noemen “die hierop duiden”, waaronder zaken die de interne bedrijfsvoering van [klaagster] betreffen. Het tuchtrechtelijke verwijt dat de accountantskamer [betrokkene] maakt houdt in dat hij door in zijn deelrapport tevens bevindingen en oordelen neer te leggen die de AO/IC bij [klaagster] betreffen, buiten de hem verleende opdracht is getreden en daarmee het fundamentele beginsel geheimhouding heeft geschonden. Het College onderschrijft dit oordeel van de accountantskamer. Met zijn betoog gaat [betrokkene] voorbij aan het verwijt dat hem treft. Het doel van de opdracht was de facturering door [klaagster] van de voor [onderneming] verrichte werkzaamheden en projecten in de boekjaren 2004 tot en met 2012 in kaart te brengen. Daarover diende [betrokkene] te rapporteren. Tot de opdracht behoorde niet om interne procedures, richtlijnen en afspraken tegen het licht te houden en zijn opdrachtgevers omtrent eventuele gebreken of onvolkomenheden te rapporteren en te adviseren. Dat hij ten behoeve van zijn onderzoek kennis diende te nemen van die interne procedures, richtlijnen en afspraken doet aan dit verwijt niets af. Hetzelfde geldt voor het feit dat [onderneming] al langer van het een en ander op de hoogte zou zijn geweest en dat een aantal bevindingen ook haar zouden betreffen. Gezien de strekking van de opdracht lag het hoogstens op de weg van [betrokkene] om in zijn deelrapport melding te maken van feiten die hij tijdens zijn onderzoek tegen was gekomen en die hem verhinderden om op bepaalde tot de onderzoeksvraag behorende specifieke punten (eenduidig) te rapporteren. Met hetgeen [betrokkene] in zijn deelrapport heeft opgenomen omtrent wat hij noemt “Interne Beheersing” en “In Control zijn” is [betrokkene] ook naar het oordeel van het College derhalve zeker tekortgeschoten.
Ook deze grief van [betrokkene] faalt.
3.7
Klachtonderdelen V en VI
3.7.1
De accountantskamer heeft deze klachtonderdelen gezamenlijk besproken. Ten aanzien van deze klachtonderdelen heeft de accountantskamer in overweging 4.8.3.1 het volgende overwogen:
“ De Accountantskamer stelt allereerst vast dat uit een van de producties van betrokkene blijkt dat (P. [naam 3] namens) [onderneming] hem op 13 december 2012 heeft verzocht om te reageren op het e-mailbericht van [naam 2] (bedoeld onder 2.9), dit met het oog op een door een advocaat op te stellen reactie op dit e-mailbericht. Betrokkene had zich toen moeten realiseren dat er een (belangen)conflict was of dreigde te ontstaan tussen zijn beide opdrachtgevers en zich moeten afvragen of hij er verstandig aan deed om in contact te treden met een vertegenwoordiger van een van die opdrachtgevers. Betrokkene heeft er geen blijk van gegeven dat hij die afweging heeft gemaakt voordat hij de brieven 13 december 2012 en 18 december 2012 verstuurde. Dit verzuim levert echter geen gegrond tuchtrechtelijk verwijt op nu uit de door betrokkene overgelegde producties ook blijkt dat betrokkene van beide brieven een afschrift aan
“de heren [naam 1] en [naam 3]”heeft verstrekt.”
En vervolgens:
“ Inhoudelijk voldoen de brieven niet aan de eisen die voortvloeien uit het voor
betrokkene geldende fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De Accountantskamer heeft hierbij het oog op de passages die namens klaagster zijn vermeld in de (de eerste brief betreffende) punten 9 tot en met 13, 15 en 16 van de toelichting op klachtonderdeel V en op de passages in de punten 4 tot en met 6 van de toelichting op klachtonderdeel VI dat de tweede brief betreft. Immers, betrokkene maakt in eerstgenoemde brief zonder enige motivering melding van
“geconstateerde onregelmatigheden”waarvoor de verantwoordelijkheid zou liggen bij [naam 2], wiens reacties op betrokkenes rapport worden gekwalificeerd als
“niet integer”en
“onbehoorlijk bestuur”. Deze door betrokkene gebezigde kwalificaties vinden ook geen enkele steun in het rapport van betrokkene. Voorts heeft betrokkene in die brief [naam 2] op aanmatigende toon laten weten dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat deze de ernst van de situatie onvoldoende besefte en onvoldoende kennis had van de van toepassing zijnde regelgeving, alsmede dat het zijns inziens in het belang van (de accountant-administratieconsulent) [naam 2] zou zijn indien deze zich door deskundigen zowel op juridisch als accountantsgebied liet bijstaan. In de tweede brief, die van 18 december 2012, volhardt betrokkene op niet minder aanmatigende toon bij het in zijn eerdere brief aan [naam 2] gestelde.
Dit handelen van betrokkene zal door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep en moet daarom bovendien worden aangemerkt als strijdig met het fundamentele beginsel ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel
A-100.4 onder e. van de VGC. De klachtonderdelen V en VI moeten daarom in zoverre gegrond worden verklaard.”
3.7.2
Wat betreft de in 3.7.1 als eerste geciteerde passage acht [betrokkene] niet terecht de constatering van de accountantskamer dat hij met een vertegenwoordiger van een van de opdrachtgevers in contact is getreden. [betrokkene] heeft erop gewezen dat hij altijd beide opdrachtgevers tegelijkertijd heeft geïnformeerd en aan beide dezelfde informatie heeft verstrekt. Verder stelt [betrokkene] dat [onderneming] door de aan haar gerichte brief van
11 december 2012 in grote twijfel verkeerde. Daarin worden onder meer de integriteit van [betrokkene], de door hem uitgevoerde werkzaamheden en de inhoud van het deelrapport ter discussie gesteld en gediskwalificeerd op onderdelen. Voor [betrokkene] was helder dat [onderneming] een reactie van hem wenste. [onderneming] had hier recht op en hij had hiertoe een (zorg)verplichting. Ook heeft [betrokkene] gesteld dat duidelijk was dat [klaagster] onvoldoende de betekenis onderkende en/of begrip had van de in het deelrapport opgenomen informatie en dat zij (wellicht) daardoor het deelrapport als nutteloos en zinloos kwalificeerde. Ook hier rustte volgens [betrokkene] een zorgplicht op hem; hij diende de bij [klaagster] levende misverstanden en onjuiste interpretaties weg te nemen. [betrokkene] stelt vooraf welbewust een afweging te hebben gemaakt hoe naar de beide opdrachtgevers te reageren. Hij heeft voor beide opdrachtgevers helder en duidelijk de (mogelijke gerezen) twijfels en misverstanden ten aanzien van de inhoud van het deelrapport willen wegnemen. [betrokkene] is van mening dat hij zich hierin professioneel kritisch heeft opgesteld door naar beide toe tegelijkertijd te reageren.
Voorts heeft [betrokkene] tegen de in 3.7.1 als tweede geciteerde passage aangevoerd dat voor hem pas per 13 december 2012 aan de hand van het e-mailbericht van [onderneming] zichtbaar was dat [naam 2] zich actief inliet met de tussen [onderneming] en [klaagster] ontstane situatie. Duidelijk was dat [naam 2] het gehele onderzoek en het deelrapport niet hoog aansloeg of serieus nam. [naam 2] heeft op geen enkele wijze met [betrokkene] inhoudelijk gesproken of overleg gehad over de werkwijze en de uitkomsten van het eerste onderzoek en voor zover bekend heeft hij daartoe ook geen pogingen ondernomen. Wel heeft hij rechtstreeks tegenover [onderneming] zowel [betrokkene] als de door hem uitgevoerde werkzaamheden en het deelrapport als niet onafhankelijk, nutteloos en zinloos gekwalificeerd. [betrokkene] heeft deze handelwijze als onbetamelijk en niet integer ervaren en dat aan [naam 2] kenbaar gemaakt. Volgens [betrokkene] bracht [naam 2] door zijn opstelling de onderneming van [klaagster] in gevaar. Het bevreemdt [betrokkene] dat de accountantskamer hem aanrekent dat hij aan [naam 2] kenbaar heeft gemaakt dat dit onbetamelijk en onbehoorlijk is.
Ten aanzien van hetgeen de accountantskamer over de toon van zijn brieven heeft overwogen, heeft [betrokkene] aangevoerd dat de correspondentie tussen hem en [klaagster] van beide kanten als uitdagend is te kwalificeren. De term “aanmatigend” heeft [klaagster] niet gehanteerd en onduidelijk is of zij de correspondentie als zodanig heeft ervaren. [betrokkene] heeft aangegeven dat hij een en ander niet als zodanig heeft bedoeld. Er zijn door hem geen beledigingen geuit of onbetamelijke woorden gebruikt. [betrokkene] is van mening enkel en alleen de relevante punten, om misverstanden te voorkomen, in heldere en eenduidige bewoordingen uiteen te hebben gezet. Volgens hem kan dit bij een redelijke en goed geïnformeerde derde niet de gedachte oproepen dat het accountantsberoep is geschaad, maar hoogstens dat individuen met elkaar een inhoudelijke discussie hadden. [betrokkene] is van mening dat hij zich in zijn correspondentie professioneel kritisch heeft opgesteld en het fundamentele beginsel ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4, onder e, van de VGC niet heeft geschonden.
3.7.3
[klaagster] heeft tegen hetgeen de accountantskamer in de in 3.7.1 als eerste geciteerde passage heeft geoordeeld een grief ingediend die inhoudt dat de accountantskamer weliswaar terecht constateert dat sprake is van een verzuim, te weten dat [betrokkene] er geen blijk van heeft gegeven de afweging te hebben gemaakt of hij er verstandig aan deed om met een vertegenwoordiger van een van zijn opdrachtgevers in contact te treden, maar ten onrechte heeft geoordeeld dat dit geen tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Volgens [klaagster] heeft [betrokkene] desgevraagd aan de accountantskamer te kennen gegeven die afweging niet te hebben gemaakt. [klaagster] is van mening dat [betrokkene] op in ieder geval twee punten heeft gehandeld in strijd met hoofdstuk A-100, in het bijzonder artikel A-100.2, van de VGC. Ten eerste heeft [betrokkene] nagelaten om het (dreigende) belangenconflict te evalueren naar aard en belang (A-100.6) en ten tweede heeft hij nagelaten om de niet verwaarloosbare bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginselen die daarvan uitging vast te leggen, net als de naar aanleiding daarvan getroffen waarborgen en zijn conclusie (A-100.2, laatste volzin). Het wel of niet hebben verstuurd van een afschrift van zijn brieven aan de heren [naam 1] en [naam 3] maakt naar de mening van [klaagster] niet dat [betrokkene] niet klachtwaardig heeft gehandeld.
3.7.4
Het College overweegt als volgt.
Onduidelijk is of [betrokkene] ter zitting van de accountantskamer is bevraagd over het maken van een afweging voorafgaand aan het versturen van de brieven van 13 en
18 december 2012, en zo ja wat hem toen is gevraagd en welk antwoord hij heeft gegeven, aangezien daarover in het proces-verbaal van die zitting niets is opgenomen. Weliswaar wordt gesteld dat [betrokkene] die afweging niet heeft gemaakt, maar daar tegenover staat dat hij zelf stelt wel degelijk een afweging te hebben gemaakt en op grond daarvan bedoelde brieven aan [naam 2] te hebben gezonden. Nu een nadere onderbouwing van de stelling van [klaagster] is uitgebleven, bestaat er naar het oordeel van het College geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen [betrokkene] hierover heeft gezegd.
Uitgaande van dit laatste is het College van oordeel dat [betrokkene] ter zake van de uitkomst van zijn afweging – te weten de beslissing om de brieven aan [naam 2] te zenden – het tuchtrechtelijke verwijt treft niet professioneel te hebben gehandeld. [betrokkene] zag zich geconfronteerd met een schrijven van een voor hem (vrijwel) onbekende vertegenwoordiger van een van beide opdrachtgevers ([naam 2]) gericht aan de andere opdrachtgever ([naam 3]). Uit de inhoud van dit schrijven – alsook uit een enkele dagen voordien aan [betrokkene] gezonden e-mailbericht – was duidelijk dat er, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, een (belangen)conflict was of dreigde te ontstaan tussen beide opdrachtgevers over het nut en de noodzaak van het onderzoek bij [klaagster]. Het behoort naar het oordeel van het College niet tot de taak of rol van de accountant om te treden in een discussie tussen zijn opdrachtgevers over het al dan niet continueren van de opdracht. Door niet buiten die discussie te blijven, doch te beslissen met een van de partijen – te weten [naam 2] – in contact te treden, heeft [betrokkene] zijn onafhankelijkheid jegens beide opdrachtgevers geheel uit het oog verloren. Naar het oordeel van het College valt dit [betrokkene] ernstig aan te rekenen.
Het betoog van [betrokkene] dat hij juist op grond van zijn zorgplicht jegens beide opdrachtgevers gehouden was te reageren, overtuigt het College niet. [betrokkene] had als professioneel handelend accountant niet op de brief van [naam 2] behoren te reageren of aan beide opdrachtgevers moeten meedelen dat hij met het oog op zijn onafhankelijkheid alleen op verzoek van hen beide op het naar aanleiding van zijn rapport gestelde kan reageren.
De stelling van [klaagster] dat [betrokkene] die afweging en de uitkomst daarvan in ieder geval op enigerlei controleerbare wijze had moeten vastleggen, vormt een uitbreiding van de klacht in hoger beroep, hetgeen volgens vaste jurisprudentie van het College niet is toegestaan.
Niet alleen de uitkomst van [betrokkene] afweging is naar het oordeel van het College een met het fundamentele beginsel professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder e, van de VGC strijdige gedraging, ook de inhoud van zijn brieven 13 en 18 december 2012 acht het College in strijd met hetgeen van een professioneel handelend accountant mag worden verwacht. Welke misverstanden er ook in de ogen van [betrokkene] bij [naam 2] zouden hebben bestaan, ze rechtvaardigen niet de door de accountantskamer aangehaalde aantijgingen. Zoals de accountantskamer terecht heeft geoordeeld, heeft [betrokkene] in zijn brieven de verantwoordelijkheid voor door hem geconstateerde onregelmatigheden bij [naam 2] gelegd en daaraan de kwalificaties ‘niet integer’ en ‘onbehoorlijk bestuur’ verbonden terwijl daarvoor in zijn deelrapport geen enkele basis bestaat. Daar komt bij dat [betrokkene], zoals hij zelf heeft aangegeven, tot dan toe niet van (de aard en mate van) de betrokkenheid van [naam 2] bij [klaagster] op de hoogte was en het bovendien ook niet tot zijn opdracht behoorde om (bestuurs)verantwoordelijkheden aan te wijzen. Dergelijke gevolgtrekkingen waren, zoals de opdrachtbevestiging vermeldt, aan de opdrachtgevers voorbehouden.
[betrokkene] heeft derhalve een verkeerde afweging gemaakt en heeft bovendien op basis daarvan uitlatingen gedaan die een professioneel optredend accountant niet passen. De door [betrokkene] naar voren gebrachte grieven slagen niet. Die van [klaagster] evenmin.
3.8
Maatregel
3.8.1
De accountantskamer heeft besloten [betrokkene] de maatregel van berisping op te leggen. Daarbij heeft de accountantskamer in het bijzonder laten meewegen dat [betrokkene] zich juist als deskundige op het gebied van vaktechniek presenteert, alsook dat hij er ter zitting weinig blijk van heeft gegeven het afkeurenswaardige van zijn handelen in te zien.
3.8.2
[betrokkene] stelt dat de accountantskamer twee facetten heeft laten meewegen waarvan de reikwijdte en het gewicht niet door haar kan worden vastgesteld en beoordeeld. De accountantskamer maakt ook geen melding van het feit dat tegen hem nooit een klacht is ingediend en hem daardoor nimmer een maatregel is opgelegd. Het bevreemdt [betrokkene] dat de accountantskamer deze afweging heeft gemaakt. Een inhoudelijke betekenis kan aan de beide facetten niet worden toegekend. De aard van zijn dagelijkse werkzaamheden staat geheel los van de onderhavige procedure en kan en mag, aldus [betrokkene], geen invloed hebben bij de beoordeling. Tevens vindt [betrokkene] het vreemd dat de accountantskamer meeweegt dat hij geen blijk heeft gegeven van inzicht in het afkeurenswaardige van zijn handelen. [betrokkene] bestrijdt juist dat hij afkeurenswaardig heeft gehandeld. Hij vraagt zich af hoe de accountantskamer dan van hem kan verwachten dat hij tegelijkertijd van inzicht in het afkeurenswaardige van zijn handelen blijk geeft. Volgens [betrokkene] kan dit alleen van hem worden verwacht en worden meegewogen als tijdens de zitting klip en klaar was geworden dat hij verwijtbaar nalatig is geweest. Dit is juist wat hij bestrijdt, ook in hoger beroep. Het feit dat tegen hem nooit een klacht is ingediend en hem nooit een maatregel is opgelegd, heeft volgens [betrokkene] juist wel een inhoudelijke betekenis voor wat betreft zijn functioneren en is een feit waarmee bij de beslissing rekening kan worden gehouden.
3.8.3
Het College stelt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vast dat [betrokkene] het verwijt treft dat hij zowel het fundamentele beginsel geheimhouding als bedoeld in artikel
A-100.4, onder d, en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-140, van de VGC (klachtonderdeel IV) als het beginsel professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder e, van de VGC (klachtonderdelen V en VI) heeft geschonden. Het College acht, gezien de ernst van deze schendingen, ook in aanmerking nemend dat aan [betrokkene] niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, passend en geboden aan [betrokkene] de maatregel van berisping op te leggen.
3.9
De slotsom is dat het hoger beroep van [betrokkene] gegrond is, voor zover het de gegrondverklaring van klachtonderdeel II betreft. Het hoger beroep van [klaagster] is ongegrond.
De uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, de zaak zelf afdoen en [betrokkene] de maatregel van berisping opleggen.
3.1
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en de artikelen 39 en 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van [klaagster] ongegrond;
- verklaart het hoger beroep van [betrokkene] gegrond voor zover het de gegrondverklaring van klachtonderdeel II betreft;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover in hoger beroep aan de orde;
- verklaart de klacht ongegrond, voor zover het klachtonderdeel II betreft;
- legt [betrokkene] de maatregel van berisping op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. H. Bolt en mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.G.M. van Ede