In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning, zoals voorgeschreven in artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. De last hield in dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom van € 3.500,- zou worden verbeurd, met een maximum van € 35.000,-. Het primaire besluit werd genomen op 4 januari 2012, waarna het bezwaar van de appellant op 29 maart 2012 ongegrond werd verklaard door de verweerder.
De appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij op 4 oktober 2011, de dag van de overtreding, niet als snorder had gereden. Hij stelde dat hij op weg was om een mobiele telefoon op te halen en dat hij de twee vrouwelijke passagiers niet had vervoerd tegen betaling. De politie had hem echter aangehouden tijdens een actie tegen illegale taxichauffeurs, waarbij hij was betrapt op het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. De getuigenverklaring van een van de passagiers, die bevestigde dat zij met de appellant had meegereden en daarvoor had betaald, werd door het College als voldoende bewijs beschouwd.
Het College oordeelde dat de bevindingen in het proces-verbaal en de getuigenverklaring voldoende waren om de overtreding vast te stellen. De appellant had geen overtuigende argumenten aangedragen om de juistheid van deze verklaringen te betwisten. Het College concludeerde dat de verweerder bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit onredelijk maakten. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.