ECLI:NL:CBB:2014:90

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
AWB 12/454
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens het verrichten van taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning, zoals voorgeschreven in artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. De last hield in dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom van € 3.500,- zou worden verbeurd, met een maximum van € 35.000,-. Het primaire besluit werd genomen op 4 januari 2012, waarna het bezwaar van de appellant op 29 maart 2012 ongegrond werd verklaard door de verweerder.

De appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij op 4 oktober 2011, de dag van de overtreding, niet als snorder had gereden. Hij stelde dat hij op weg was om een mobiele telefoon op te halen en dat hij de twee vrouwelijke passagiers niet had vervoerd tegen betaling. De politie had hem echter aangehouden tijdens een actie tegen illegale taxichauffeurs, waarbij hij was betrapt op het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. De getuigenverklaring van een van de passagiers, die bevestigde dat zij met de appellant had meegereden en daarvoor had betaald, werd door het College als voldoende bewijs beschouwd.

Het College oordeelde dat de bevindingen in het proces-verbaal en de getuigenverklaring voldoende waren om de overtreding vast te stellen. De appellant had geen overtuigende argumenten aangedragen om de juistheid van deze verklaringen te betwisten. Het College concludeerde dat de verweerder bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit onredelijk maakten. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/454
14913

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2014 in de zaak tussen

[naam], appellant

(gemachtigde: mr. R.A. van Heiningen),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. M.B. Gschwind).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant de last op gelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) en dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 3.500,- met een maximum van € 35.000,-
Bij besluit van 29 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2013.
Gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 (voorheen artikel 4, derde lid) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning.
Ingevolge artikel 93 van de Wp2000 is verweerder bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
In de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 42, hierna: Beleidsregels) is in artikel 1, eerste lid bepaald dat een last onder dwangsom wordt opgelegd na constatering van een overtreding van een in de bijlage bij deze beleidsregels genoemde bepaling van de Wet personenvervoer 2000 of van het Besluit personenvervoer 2000.
2.
Het College neemt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten als vaststaand aan. Op 4 oktober 2011 heeft de politie Amsterdam/Amstelland in samenwerking met de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat een snordersactie in burger gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs, ook wel snorders genoemd, aan te pakken. Appellant is op die dag door twee agenten aangehouden en verhoord vanwege het verrichten van taxivervoer zonder de daarvoor vereiste vergunning. Voor deze overtreding is appellant reeds eerder drie maal aangehouden.
3.
In het door twee hoofdagenten (verbalisanten) op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is – samengevat weergegeven – vermeld dat:
  • het voertuig met kenteken […] stopte bij een bushalte die bekend staat als snordersplaats;
  • daar twee vrouwelijke passagiers instapten en dat het voertuig daarna verder reed tot aan de [adres] waar de dames uitstapten.
In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige is de verklaring van één van de passagiers opgenomen. Onder meer heeft zij verklaard dat zij met een snorder is meegereden en dat zij daarvoor € 3,- heeft betaald
4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op 4 oktober 2011 op pad ging om zijn via internet bestelde mobiele telefoon op te halen. Toen hij de twee vrouwen bij de bushalte zag staan, verkeerde hij in de veronderstelling dat zij daar stonden vanwege de verkoop van de telefoon. Appellant betwist dat hij snorder heeft gereden. Voorts heeft appellant gesteld dat uit de verklaring van verbalisanten niet kan worden vastgesteld dat hij op die dag tegen betaling personen heeft vervoerd. Daar komt nog bij dat er maar één (belastende) getuigenverklaring is. Nu het bestreden besluit alleen is gebaseerd op een vermoeden van schuld, is het besluit volgens appellant op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
6.
Het College is van oordeel dat op grond van de bevindingen zoals neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen en de getuigenverklaring van één van de passagiers genoegzaam is vast komen te staan dat appellant de overtreding van het verrichten van taxivervoer zonder vergunning heeft gepleegd. Van de juistheid van de inhoud van op ambtseed of opgemaakt proces-verbaal (van bevindingen) mag in beginsel worden uitgegaan. De getuigenverklaring van één van de passagiers acht het College helder en ondubbelzinnig. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen enkel aanknopingspunt om aan de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen en de getuigenverklaring te twijfelen. Verweerder was dan ook bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is het College niet gebleken.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in aanwezigheid van
mr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. N.W.A. Verrijt