In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een geschil tussen Koninklijke maatschap de Wilhelminapolder en de staatssecretaris van Economische Zaken over een opgelegde randvoorwaardenkorting van 20% op de GLB-inkomenssteun. De appellante, Koninklijke maatschap de Wilhelminapolder, heeft in beroep de beslissing van de staatssecretaris aangevochten, die op 8 juni 2011 een korting had opgelegd wegens het niet-emissiearm aanwenden van mest op haar percelen. De staatssecretaris had eerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard, maar herzag dit later en verlaagde de korting naar 3% in het bestreden besluit van 8 december 2011.
De zaak kwam voor de rechter na een controle op 23 april 2010, waaruit bleek dat de mest niet volgens de geldende regelgeving was aangewend. Appellante voerde aan dat zij niet zelf de mest had uitgereden, maar dat dit door een loonwerker was gedaan. Het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de regels bij de landbouwer ligt, ongeacht of deze zelf de overtreding heeft begaan. Het College bevestigde dat de randvoorwaardenkorting van 3% terecht was opgelegd, omdat de appellante nalatig was in het waarborgen van de emissiearme aanwending van mest.
Het College concludeerde dat de opgelegde korting niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat appellante niet tweemaal werd bestraft voor hetzelfde feit. De uitspraak werd gedaan op 5 maart 2014, waarbij het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2011 niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep tegen het besluit van 8 december 2011 ongegrond werd verklaard.