ECLI:NL:CBB:2014:88

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
AWB 11/852
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.F.B. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun en niet-emissiearm aanwenden van mest

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een geschil tussen Koninklijke maatschap de Wilhelminapolder en de staatssecretaris van Economische Zaken over een opgelegde randvoorwaardenkorting van 20% op de GLB-inkomenssteun. De appellante, Koninklijke maatschap de Wilhelminapolder, heeft in beroep de beslissing van de staatssecretaris aangevochten, die op 8 juni 2011 een korting had opgelegd wegens het niet-emissiearm aanwenden van mest op haar percelen. De staatssecretaris had eerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard, maar herzag dit later en verlaagde de korting naar 3% in het bestreden besluit van 8 december 2011.

De zaak kwam voor de rechter na een controle op 23 april 2010, waaruit bleek dat de mest niet volgens de geldende regelgeving was aangewend. Appellante voerde aan dat zij niet zelf de mest had uitgereden, maar dat dit door een loonwerker was gedaan. Het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de regels bij de landbouwer ligt, ongeacht of deze zelf de overtreding heeft begaan. Het College bevestigde dat de randvoorwaardenkorting van 3% terecht was opgelegd, omdat de appellante nalatig was in het waarborgen van de emissiearme aanwending van mest.

Het College concludeerde dat de opgelegde korting niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat appellante niet tweemaal werd bestraft voor hetzelfde feit. De uitspraak werd gedaan op 5 maart 2014, waarbij het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2011 niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep tegen het besluit van 8 december 2011 ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/852
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2014 in de zaak tussen

Koninklijke maatschap de Wilhelminapolder, te Wilhelminadorp, appellante,

(gemachtigde: mr. J.L. Mieras)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd.
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bestreden besluit herzien, het bezwaarschift van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellante is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Voorts is voor appellante verschenen [naam]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen (Besluit) bepaalt dat het verboden is dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland of bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
2.
Bij het besluit van 4 oktober 2011 heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft als volgt overwogen. Het bedrijf van appellante is op 23 april 2010 gecontroleerd op naleving van de randvoorwaarden in het kader van appellantes aanvraag Europese inkomenssteun. Bij deze controle is geconstateerd dat dierlijke meststoffen op een niet-emissiearme wijze zijn uitgereden op percelen bouwland die bij appellante in gebruik zijn. Daarmee is niet voldaan aan de randvoorwaarde die in artikel 5, eerste lid, van het Besluit wordt vermeld. Bij besluit van 8 juni 2011 is appellante een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd. Een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt dient de uit de regelgeving voortvloeiende randvoorwaarden in acht te nemen. Indien een landbouwer deze randvoorwaarden niet naleeft ten gevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks aan de landbouwer kan worden toegeschreven, wordt het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen die in het kalenderjaar waarin de niet-naleving plaatsvindt, verlaagd of ingetrokken. Een handelen of nalaten moet rechtstreeks aan de landbouwer worden toegeschreven, indien de landbouwer de niet-naleving heeft begaan en ten tijde van de constatering van de niet-naleving de verantwoordelijkheid draagt voor het bedrijf. Het kortingspercentage wordt bepaald na vaststelling van de ernst, de omvang, het permanente karakter en het aantal niet-nalevingen. In geval van herhaalde of opzettelijke niet-naleving wordt de korting verhoogd. Bij voornoemde controle op 23 april 2010 is geconstateerd dat op bij appellante in gebruik zijnde percelen mest op een niet-emissiearme wijze is aangewend. De controleur van de AID zag dat drijfmest niet uitsluitend in de grond was gebracht, maar ook deels op de grond. Verweerder heeft geen reden om van deze constatering van de AID af te wijken. Het niet-emissiearm aanwenden van mest is in strijd met artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Artikel 8 van de Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB (Beleidsregels) geeft een aantal criteria – waaronder langdurig bestendig beleid – om te beoordelen of er sprake is van opzet. In het geval van appellante is er sprake van opzet omdat het niet-emissiearm aanwenden van mest reeds jarenlang is vastgelegd in de van toepassing zijnde regelgeving. Daarom wordt appellante een korting opgelegd van 20%. Van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot een verlaging van de korting is niet gebleken. Dat de gronden op het bedrijf van appellante sterk van elkaar verschillen doet hier niet aan af. Het is de eigen beoordeling van appellante om te bepalen wanneer de gronden geschikt zijn voor bemesting. Dat er in deze zaak al een boete is opgelegd neemt niet weg dat eveneens een randvoorwaardenkorting wordt opgelegd. Verweerder is gehouden een korting toe te passen indien wordt geconstateerd dat een landbouwer een bepaalde randvoorwaarde niet heeft nageleefd. Deze korting is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Bij het bestreden besluit van 8 december 2011 heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde randvoorwaardenkorting naar 3% bijgesteld omdat geen sprake is van een opzettelijke niet-naleving door appellante. Appellante is echter wel nalatig omdat zij onvoldoende heeft ondernomen om te waarborgen dat de mest emissiearm werd aangewend.
3.
Appellante voert tegen het bestreden besluit – samengevat weergegeven – het volgende aan. Appellante heeft niet zelf de mest uitgereden. Via de coöperatie wordt een loonwerker ingeschakeld om mest uit te rijden. Appellante geeft slechts de coöperatie opdracht om mest uit te rijden en betaalt de coöperatie daarvoor. Daarnaast staat niet vast dat de mest niet-emissiearm is aangewend. Er is de juiste apparatuur gebruikt om te bemesten en er is geen eis dat de sleufjes waarin de mest wordt aangebracht minimaal een bepaalde diepte of minimaal een bepaalde breedte moeten hebben. Waar het om gaat is dat de sleufjes niet breder mogen zijn dan 5 centimeter en dat was niet het geval. Verweerder houdt in zijn beslissing op bezwaar geen rekening met het feit dat de bodemgesteldheid op een perceel wisselend kan zijn en dat dit van invloed kan zijn op het bemestingsresultaat. Appellante wijst er op dat de eerste controleur van de AID het resultaat voldoende vond, maar dat een tweede controleur daarvan is afgeweken. Appellante vertrouwde er op dat het resultaat goed was bevonden. Onbegrijpelijk is het dat appellante ter zake van de geconstateerde overtreding een transactie aangeboden heeft gekregen en de loonwerker niet, terwijl deze de pleger van het strafbare feit is. Appellante heeft de transactie geaccepteerd omdat zij dacht dat de zaak daarmee was afgedaan. Het bedrag van de opgelegde korting is onevenredig hoog en staat niet in verhouding tot het begane feit. Bovendien leidt een dergelijke hoge sanctie er toe dat geen dierlijke mest meer wordt aangewend, terwijl deze mest beter is voor het milieu dan kunstmest.
4.1
Ten behoeve van de beoordeling van het onderhavige geschil stelt het College voorop dat verweerder het besluit van 4 oktober 2011 heeft gewijzigd bij het besluit van 8 december 2011. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), richt het beroep van appellante zich mede tegen het besluit van 8 december 2011 nu verweerder daarbij niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep. Immers, in het besluit van 8 december 2011 handhaaft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3%.
Niet valt in te zien dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2011, zodat het beroep in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.2
Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder appellante terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.2.1
Op grond van de communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun gekoppeld aan de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting dierlijke meststoffen emissiearm aan te wenden. Op grond van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en de daarbij behorende foto’s neemt het College als vaststaand aan dat op de betreffende percelen die bij appellante in gebruik zijn, door het loonbedrijf dierlijke mest niet-emissiearm is aangewend.
4.2.2
Appellante stelt aan de orde de vraag of de niet-naleving aan haar kan worden toegeschreven aangezien zij deze niet zelf heeft begaan. De mest is immers door een loonwerker aangewend. Het College is hieromtrent van oordeel dat uit de tekst en de bedoeling van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009 moet worden afgeleid dat beoogd is de landbouwer tevens in zijn hoedanigheid als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf verantwoordelijk te houden voor activiteiten die, eventueel door derden, in strijd met de beheerseisen op zijn bedrijf zijn verricht. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de eigenaar/beheerder verantwoordelijk is voor de gedragingen die op zijn bedrijf plaatsvinden. Het betoog dat appellante de overtreding zelf niet heeft begaan kan haar dan ook niet baten.
4.2.3
Evenmin haar betoog dat het resultaat van de bemesting verschillend kan zijn vanwege de variatie in bodemgesteldheid kan appellante niet baten. Zij beslist immers of, en zo ja wanneer, een perceel wordt bemest en het blijft de verantwoordelijk van appellante dat de bemesting in overeenstemming met de regels gebeurd.
4.2.4
Appellantes stelling dat de eerste controleur van de AID het bemestingsresultaat voldoende vond, kan het College niet terugvoeren op het proces-verbaal en mist derhalve feitelijke grondslag.
4.2.5
Voor zover appellante ter discussie wil stellen dat zij door de randvoorwaardenkorting tweemaal bestraft wordt voor hetzelfde feit, treft dit argument geen doel. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in bestendige jurisprudentie geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellante opgelegde randvoorwaardenkorting kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Dat betekent dat appellantes opvatting dat zij tweemaal wordt bestraft, onjuist is.
4.2.6
Van strijd met het evenredigheidsbeginsel bij het opleggen van de randvoorwaardenkorting is evenmin sprake. Verweerder is gebonden aan het sanctiestelsel zoals neergelegd in de Europese verordeningen en is niet bevoegd hiervan af te wijken.
4.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante, gericht tegen het besluit van 8 december 2011, ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2011 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.B. van Zutphen, in aanwezigheid van mr. J. van Santvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. J. van Santvoort