Uitspraak
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM)
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil
3.De uitspraak van de rechtbank
Ter zake van de overtreding van artikel 5:58, eerste lid, Wft heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, geoordeeld dat van het persbericht dat [bedrijfsnaam 1] op [… 1] februari 2008 om [… 1] uur heeft uitgebracht onmiskenbaar een onjuist of misleidend signaal te duchten was. Bovendien wist [bedrijfsnaam 1] of had zij redelijkerwijs moeten vermoeden dat de informatie in het persbericht onjuist of misleidend was.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [bedrijfsnaam 1] tenminste enig verwijt van de betreffende overtredingen kan worden gemaakt. Met betrekking tot de overtreding van artikel 5:58, eerste lid, Wft heeft de rechtbank de verwijtbaarheid al eerder in haar beoordeling in aanmerking genomen omdat dit gelet op de daarin voorkomende zinsnede “weet of redelijkerwijs moet vermoeden” geen kleurloze bepaling is. [bedrijfsnaam 1] wist of had tenminste moeten vermoeden dat het voorgenomen persbericht een misleidende voorstelling van zaken gaf. Met betrekking tot het verwijt aan [bedrijfsnaam 1] dat zij niet onverwijld een persbericht heeft uitgebracht na het artikel in de [… 1] is de rechtbank van oordeel dat ook hier [bedrijfsnaam 1] had moeten begrijpen dat zij over voorwetenschap beschikte die zij niet langer voor zich mocht houden. Niettemin is er volgens de rechtbank sprake van verminderde verwijtbaarheid omdat [bedrijfsnaam 1] in een lastig pakket verzeild was geraakt. Enerzijds wilde zij door middel van een stand alone-strategie uitstel hebben om de aandeelhouderswaarde te verhogen, anderzijds wilde zij ook niet ieder gesprek met [bedrijfsnaam 2] afslaan. Het lag volgens de rechtbank dan ook in de rede dat [bedrijfsnaam 1] het bericht in de [… 1] wilde ontkennen. Geheel naast de waarheid lag die ontkenning ook niet omdat er geen sprake was van echte onderhandelingen.
11 september 2009 vervatte deelbeslissing tot publicatie als bedoeld in artikel 1:97 Wft te vernietigen.
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
Het hoger beroep van [bedrijfsnaam 1]
realistic prospectmoet zijn ten aanzien van de toekomstige gebeurtenis. In dit verband wijst [bedrijfsnaam 1] op twee door haar overgelegde
expert opinions, waarin wordt gesteld dat vorengenoemd arrest zo dient te worden uitgelegd dat er in ieder geval sprake moet zijn van een
realistic prospectop het zich realiseren van de eindsituatie, alvorens informatie - in dit geval het openbaar bod - kan kwalificeren als concrete en koersgevoelige informatie. Daarmee wordt speculatieve informatie buiten de openbaarmakingsplicht gehouden.
De koersgevoelige informatie in deze zaak is een eventueel bod door [bedrijfsnaam 2] op [bedrijfsnaam 1]. Getoetst aan de eis dat de gebeurtenis redelijkerwijs aannemelijk en voldoende waarschijnlijk dient te zijn, beschikte [bedrijfsnaam 1] op [… 1] februari 2008 niet over concrete informatie over dat eventuele bod. Het is ook logisch dat er geen
realistic prospectkan zijn als de doelvennootschap niet pleegt mee te werken aan een vriendelijke overname.
Het enkele feit dat een bericht koersinvloed kan hebben brengt niet mee dat de informatie in dat bericht koersgevoelige informatie is. Dat het openbare bod van [bedrijfsnaam 2] op [bedrijfsnaam 1] koersgevoelig was staat niet ter discussie. Bepalend in deze zaak is echter vanaf welk moment voor [… 1] februari 2008 redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat [bedrijfsnaam 2] een openbaar bod op [bedrijfsnaam 1] zou doen. Vóór dat moment was er geen sprake van een koersgevoelige situatie. Dat openbaarmaking van die wetenschap mogelijk invloed zou hebben gehad op de koers van [bedrijfsnaam 1] maakt dat niet anders. Die koersinvloed zou speculatief zijn geweest en niet het gevolg van handelen van redelijk handelend beleggers. Op [… 1] februari 2008 bestond nog geen zicht op een openbaar bod, vriendelijk of vijandig, laat staan dat zo’n bod redelijkerwijs mocht worden aangenomen. AFM laat in haar beslissing op bezwaar en haar verweerschrift ook na te onderbouwen dat een vriendelijk dan wel vijandig bod aannemelijk zou zijn geweest. Het feitencomplex in deze zaak kan ook niet tot die conclusie leiden. [bedrijfsnaam 1] stond op dat moment immers niet open voor een samenwerking met of overname door [bedrijfsnaam 2]. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat [bedrijfsnaam 1] consequent aan [bedrijfsnaam 2] kenbaar heeft gemaakt dat zij bezig was met de uitvoering van de stand alone-strategie en - om die reden - de uitnodigingen van [bedrijfsnaam 2] om overnamegesprekken te starten consequent heeft afgewezen. Dit blijkt ook uit de
e-mail van [… 1] februari 2008 van [naam 2], General Counsel van [bedrijfsnaam 1], aan Clifford Chance over het krantenartikel in de [… 1], waarin zij stelde dat het persbericht van [bedrijfsnaam 1] klopte aangezien er geen verkennende overnamegesprekken waren. Nu partijen zelfs aan het stadium van verkennende overnamegesprekken niet zijn toegekomen, was er op [… 1] februari 2008 geen enkel zicht op een vriendelijke overname. Zo’n vriendelijke overname is ook niet gevolgd. Dat een vriendelijk bod niet in het verschiet lag, wordt niet ontkracht door het feit dat de CEO van [bedrijfsnaam 2], [naam 3] (hierna: [naam 3]), en de CEO van [bedrijfsnaam 1], [naam 4] (hierna: [naam 4]), nog steeds met elkaar spraken ook nadat [naam 3] had voorgesteld overnamegesprekken te voeren en [naam 4] dat had geweigerd. [naam 4] onderhield contacten met [naam 3], net zoals hij dat deed met andere CEO’s in de markt. Het is gebruikelijk dat CEOs van marktpartijen met enige regelmaat onderlinge contacten onderhouden, onder meer om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in de branche. [bedrijfsnaam 2] had op dat moment bovendien niet alleen belangstelling voor [bedrijfsnaam 1], maar ook voor een aantal andere ondernemingen.
voert verder aan dat zij op [… 1] februari 2008 geen enkele concrete informatie had waaruit zou volgen dat [bedrijfsnaam 2] binnen afzienbare tijd zou besluiten tot voorbereiding van een vijandig bod op [bedrijfsnaam 1]. Integendeel, [naam 3] had drie keer tegen [naam 4] gezegd dat [bedrijfsnaam 2] niet vijandig zou gaan. [naam 4] had geen enkele reden om aan de juistheid van die toezegging te twijfelen. De rechtbank heeft ten onrechte als criterium gehanteerd dat het voor [bedrijfsnaam 1] niet onaannemelijk was dat het ook uiteindelijk tot een overname zou komen omdat de eerste prijs die op 22 januari 2008 door [bedrijfsnaam 2] werd genoemd veel hoger lag dan de toenmalige koers van het aandeel en de ervaring leert dat een biedende partij het openingsbod nog één of meerdere keren tijdens het biedingsproces zal verhogen. In dit verband benadrukt [bedrijfsnaam 1] dat de gedachte dat een overname van [bedrijfsnaam 1] door [bedrijfsnaam 2] niet uitgesloten was indien de door [bedrijfsnaam 2] geboden maar hoog genoeg werd gezet weliswaar juist is, maar dat het punt waarop een zo hoge prijs in het verschiet lag dat [bedrijfsnaam 1] - in aanmerking genomen de fiduciary duties van haar Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen - in redelijkheid een gesprek over een overname door [bedrijfsnaam 2] niet langer uit de weg kon gaan niet lang niet was bereikt. Juist tussen 22 januari 2008 en begin februari 2008 liep de koers van [bedrijfsnaam 1], die in de maanden daarvoor aanzienlijk was gedaald, weer gestaag op, waaruit bleek dat de stand alone-strategie vruchten begon af te werpen.
Dat AFM en de rechtbank op basis van de feiten tot een ander oordeel zijn gekomen, is niet goed te begrijpen aldus [bedrijfsnaam 1]. AFM noch de rechtbank hebben onderbouwd dat de informatie op [… 1] februari 2008 als concreet zou moeten worden gekwalificeerd. De rechtbank stelt en concludeert uitsluitend dat de informatie koersgevoelig was. Voor zover de rechtbank met haar oordeel impliciet zou hebben geoordeeld dat de informatie waar [bedrijfsnaam 1] over beschikte concreet was, heeft de rechtbank een foute maatstaf aangelegd. De rechtbank heeft immers niet geoordeeld dat een overname van [bedrijfsnaam 1] door [bedrijfsnaam 2] redelijkerwijs aannemelijk en voldoende waarschijnlijk was, maar slechts dat een dergelijke overname niet onaannemelijk was. Hiermee heeft de rechtbank de lat te laag gelegd en artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 2003/124 miskend.
[… 1] februari 2008 geen relevante, bruikbare, informatie te melden voor een redelijk handelend belegger. [bedrijfsnaam 1] is achteraf gebleken dat het idee van een vijandige toenadering bij [naam 3] pas op [… 1] februari 2008 in beeld was. Pas na de mededeling van [naam 4], op [… 1] februari 2008 dat [bedrijfsnaam 1] nog steeds niet geïnteresseerd was in een vriendelijke overname heeft [naam 3] een eventueel vijandig bod in overweging genomen en daartoe adviseurs ingeschakeld. De stelling van AFM dat [bedrijfsnaam 1] desondanks rekening had moeten houden met een openbaar bod van [bedrijfsnaam 2], vriendelijk of vijandig, is onbegrijpelijk. Feiten waaruit dat zou blijken zijn er niet. In dat verband benadrukt [bedrijfsnaam 1] dat de forse koersreactie na verschijning van het artikel in De [… 1] niet kan dienen ter onderbouwing van de (onjuiste) aanname dat de informatie waarover zij beschikte, koersgevoelig was. De forse koersbeweging was immers juist veroorzaakt door de onjuiste boodschap in het artikel dat [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 1] verkennende overnamegesprekken voerden.
Daarnaast is het onjuist dat een beursvennootschap bij een gerucht volledige openheid van zaken moet geven. Het zou koren op de molen van onwelwillende partijen zijn indien het bestuur van een Nederlandse beursvennootschap bij een reactie op een (overname)gerucht uit de doeken moet doen waar zij op dat moment mee bezig is. Met haar oordeel in de aangevallen uitspraak stelt de rechtbank dat [bedrijfsnaam 1] ook niet-concrete informatie had moeten publiceren. Dat is onjuist. Niet-concrete informatie valt buiten het domein van de openbaarmakingsplicht.
AFM benadrukt dat in de door [bedrijfsnaam 1] overgelegde legal opinions niet wordt betwist dat tussenstappen concrete informatie kunnen opleveren. De opstellers ervan zijn echter van mening dat tevens voldaan moet zijn aan een extra voorwaarde, voordat een dergelijke tussenstap concrete informatie zou kunnen zijn. Zij leggen daarmee ten onrechte een verband tussen de tweede en de eerste prejudiciële vraag in vorengenoemd arrest van het Hof van Justitie en betogen dat een tussenstap slechts dán concrete informatie kan zijn, als het op basis van een globale beoordeling van de beschikbare gegevens reëel is te veronderstellen dat het einddoel wordt bereikt. Dit is echter niet het oordeel van het Hof van Justitie geweest en het Hof van Justitie heeft beide vragen strikt gescheiden behandeld en beantwoord. De beoordeling of het reëel is te veronderstellen dat het einddoel zal worden bereikt, dient derhalve slechts te worden gemaakt om te bepalen of sprake is van een toekomstige situatie of gebeurtenis waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat die zal ontstaan of plaatsvinden. Voor die beoordeling of het einddoel zal worden bereikt, is geen ruimte bij het bepalen of een bestaande tussenstap in een bepaald proces als concrete informatie heeft te gelden. AFM benadrukt dat voor de onderhavige zaak de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag uit het arrest Daimler geen rol speelt. Op [… 1] februari 2008 was immers sprake van een bestaande situatie die te gelden had als een tussenstap in het overnameproces.
De stelling van [bedrijfsnaam 1] dat uit het feit dat [naam 4] na [… 1] februari 2008, vrijwel onmiddellijk na het bod van [bedrijfsnaam 2], opnieuw in gesprek is getreden met [bedrijfsnaam 3] kan worden afgeleid dat [naam 4] geen interesse had in een vriendelijke transactie met [bedrijfsnaam 2] gaat niet op. Deze gesprekken zeggen niets over de interesse van [bedrijfsnaam 1] in een samengaan met [bedrijfsnaam 2]. Nadat [bedrijfsnaam 2] het bod op [… 1] juni 2008 had verhoogd stond [bedrijfsnaam 1] (kennelijk ineens) niet meer afkerig tegenover een overname door [bedrijfsnaam 2]. Zij is naar aanleiding van dat bod immers besprekingen gaan voeren met [bedrijfsnaam 2]. Ook de stelling van [bedrijfsnaam 1] dat de door [naam 3] genoemde price range voor haar niet interessant zou zijn geweest is niet aannemelijk. Was dat het geval geweest, dan had [naam 4] de door [naam 3] genoemde prijsindicatie terstond kunnen afwijzen. Dit heeft hij echter niet gedaan. Anders dan [bedrijfsnaam 1] stelt is van een misslag van de rechtbank of van AFM ter zake van de gehanteerde maatstaf geen sprake. AFM heeft in haar besluiten wel degelijk onderbouwd waarom de informatie kwalificeert als concrete informatie. Ook van een motiveringsgebrek in de aangevallen uitspraak is geen sprake. [bedrijfsnaam 1] miskent met haar stelling namelijk dat met het oordeel van de rechtbank dat de informatie kwalificeerde als koersgevoelige informatie reeds gegeven is dat die informatie naar het oordeel van de rechtbank voldeed aan alle vereisten van artikel 5:53, eerste lid, Wft. Indien aan één van die vereisten niet zou zijn voldaan, dan zou de informatie immers niet kunnen worden gekwalificeerd als koersgevoelige informatie.
(iii) dat [naam 3] ook was ingegaan op eventuele carrièremogelijkheden voor [naam 4] binnen [bedrijfsnaam 2] was informatie die een redelijk handelend belegger zou gebruiken om daar zijn beleggingsbeslissing ten dele op te baseren. Daaruit blijkt immers dat [bedrijfsnaam 2], de marktleider in de [… 1], zeer geïnteresseerd was in een overname van [bedrijfsnaam 1]. Bovendien was de koers van het aandeel [bedrijfsnaam 1] op dat moment relatief laag en waren er geruchten dat hedgefunds met een belang in [bedrijfsnaam 1] aandrongen op een verkoop van de onderneming.
Wat betreft de koersreactie na het verschijnen van het artikel in de [… 1] stelt AFM dat de in dit artikel opgenomen informatie in essentie juist was. Overigens is het volgens AFM voor de vraag of bepaalde informatie koersgevoelig was niet relevant of de koers bij openbaarmaking van de betreffende informatie daadwerkelijk (significant) wordt beïnvloed. Het gaat er ingevolge artikel 5:53, eerste lid, Wft slechts om dat openbaarmaking van de betreffende informatie significante koersinvloed zou kunnen hebben. Van het feitelijk koersverloop na openbaarmaking kan wel gebruik worden gemaakt om de hypothese dat de informatie koersgevoelig was te verifiëren. De koers van het aandeel [bedrijfsnaam 1] was nadat het krantenartikel was verschenen (voorbeurs) op € 5,14 geopend. Dat is een stijging van 19%. De koers is [… 1] verder gestegen naar € 6,32, een stijging van 45% ten opzichte van de slotkoers van de vorige handelsdag. Dit is zonder twijfel een significante koersinvloed.
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het hoger beroep van [bedrijfsnaam 1]
[bedrijfsnaam 1] heeft dit door de rechtbank gehanteerde criterium bestreden.
informatie die concreet is. Niet is bepaald op welke wijze dit criterium moet worden
ingevuld.
te zijn indien zij betrekking heeft op een situatie die bestaat of waarvan redelijkerwijze
mag worden aangenomen dat zij zal ontstaan, dan wel op een gebeurtenis die heeft
plaatsgevonden of waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal
plaatsvinden, en indien de informatie specifiek genoeg is om er een conclusie uit te trekken
omtrent de mogelijke invloed van bovenbedoelde situatie of gebeurtenis op de koers van
financiële instrumenten of van daarvan afgeleide financiële instrumenten. In het door
partijen aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Daimler heeft het Hof
overwogen dat het in artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 2003/124 gaat om cumulatieve
voorwaarden. In deze zaak was onder meer aan het Hof van Justitie de vraag voorgelegd of
artikel 1, eerste lid, aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van een in tijd gespreid
proces dat erop is gericht een bepaalde situatie of gebeurtenis te doen plaatsvinden, niet
alleen deze situatie of gebeurtenis maar ook reeds bestaande of voltooide tussenstappen
van dit proces die verband houden met de verwezenlijking van deze situatie of gebeurtenis,
concrete informatie in de zin van dit artikel kan zijn. Het Hof van Justitie stelt vast dat
informatie over een tussenstap van een in de tijd gespreid proces concrete informatie kan
zijn.
tweede deel van artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 2003/124 en of dit uitsluitend betrekking
heeft op een situatie of gebeurtenis waarvan de mate van waarschijnlijkheid als
overwegend of groot kan worden beschouwd, dan wel inhoudt dat rekening wordt
gehouden met de omvang van de invloed van deze situatie of gebeurtenis op de koers van
de betrokken financiële instrumenten. Het gaat hierbij met name om de uitleg van de term
“redelijkerwijze”.
uitspraak zijn aangehaald komt het College tot het oordeel dat de contacten met [bedrijfsnaam 2] die zich tot [… 1] februari 2008 hebben voorgedaan, laatstelijk de ontmoeting die op 22 januari 2008 heeft plaatsgevonden tussen [naam 3] en [naam 4], voor [bedrijfsnaam 1] een situatie in het leven hebben geroepen op grond waarvan het reëel was te veronderstellen dat [bedrijfsnaam 2] er naar streefde een overname te bewerkstelligen. [bedrijfsnaam 2] had bij herhaling haar belangstelling voor een overname laten blijken en in het gesprek op 22 januari 2008
heeft [naam 3] een door Lehman Brothers gemaakte prijsindicatie voor het aandeel [bedrijfsnaam 1] genoemd. Weliswaar was van onderhandelingen op dat moment geen sprake, maar [naam 4] zegde toe de informatie van [naam 3] in de Raad van Commissarissen te zullen bespreken en in februari 2008 daarover te berichten.
22 januari 2008 vooralsnog de deur voor [bedrijfsnaam 2] had gesloten en dat daarom het bericht in de [… 1] geen informatie bevatte die haar tot een openbare reactie noopte. Dat [bedrijfsnaam 1] onder deze omstandigheden niet de noodzaak heeft ingezien de bij haar aanwezige informatie te openbaren, anders dan in het persbericht dat zij op [… 1] februari 2008 [… 1] heeft uitgegeven, valt haar redelijkerwijs niet te verwijten.
aanhef en onder d, Wft wordt het volgende overwogen. Ingevolge deze bepaling is het verboden om informatie te verspreiden waarvan een onjuist of misleidend signaal uitgaat of te duchten is met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de koers van financiële instrumenten, terwijl de verspreider van die informatie weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die informatie onjuist of misleidend is.
[bedrijfsnaam 1] op [… 1] februari 2008 beschikte over koersgevoelige informatie, geoordeeld dat
[bedrijfsnaam 1] wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de informatie die zij door
middel van haar persbericht naar buiten bracht, onjuist of misleidend was. Volgens de
rechtbank had [bedrijfsnaam 1] aan de mogelijke onduidelijkheid die het bericht in de [… 1]
met zich bracht een einde kunnen maken door in het door haar uitgebrachte
persbericht aan te geven dat [bedrijfsnaam 2] weliswaar geïnteresseerd was in een overname van
[bedrijfsnaam 1] maar dat [bedrijfsnaam 1] vooralsnog vasthield aan haar eerder naar buiten gebrachte
stand alone-strategie.
beroep van [bedrijfsnaam 1] slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens de beslissingen ter zake van het griffierecht en de proceskostenveroordeling. Het College zal het beroep van [bedrijfsnaam 1] ter zake van zowel de overtreding van artikel 5:59, eerste lid, Wft als de overtreding van artikel 5:58, eerste lid, Wft gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar van 11 september 2009 vernietigen en het primaire besluit van 4 maart 2009 herroepen.
beroep gemaakte proceskosten. Voor de kosten van verleende rechtsbijstand wordt met
inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor het hoger beroep € 974,--
(hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) toegekend. Tevens dient
het griffierecht in hoger beroep aan [bedrijfsnaam 1] te worden vergoed.
niet-ontvankelijk verklaren.
6.De beslissing
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [bedrijfsnaam 1] tegen het besluit van
11 september 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 4 maart 2009;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 september 2009;
- veroordeelt AFM tot vergoeding van de door [bedrijfsnaam 1] in verband met de
behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 974,--;
- bepaalt dat AFM aan [bedrijfsnaam 1] het betaalde griffierecht van € 448,-- vergoedt;
- verklaart het hoger beroep van AFM niet-ontvankelijk.
14 februari 2014.