In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd gekregen op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2011, omdat bij een controle op 30 maart 2011 was vastgesteld dat mest op niet-emissiearme wijze was uitgereden op haar bedrijf. De appellante stelde dat er geen sprake was van opzettelijke niet-naleving, omdat haar vennoten ten tijde van de overtreding in het buitenland waren en niet op de hoogte waren van de handelingen van hun medewerker. Het College oordeelde echter dat het handelen van de medewerker, die de mest onjuist had uitgereden, aan de appellante kon worden toegerekend. Het College stelde vast dat de appellante onvoldoende toezicht had gehouden en geen duidelijke instructies had gegeven aan haar medewerker. Hierdoor was de appellante welbewust het risico aangegaan dat er overtredingen zouden plaatsvinden. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht een korting van 20% had opgelegd, omdat de appellante opzettelijk tekort was geschoten in haar verantwoordelijkheden. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard.