In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 30 december 2014, staat de bevoegdheid van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) centraal met betrekking tot het vaststellen van orthodontietarieven. Appellante, een orthodontist, had verzocht om een uitzondering op de vastgestelde maximumtarieven voor orthodontie, die per 1 januari 2013 van kracht waren. De NZa had eerder op 21 november 2012 de tarieven vastgesteld, maar appellante meende dat haar specifieke situatie een afwijking rechtvaardigde.
De NZa heeft het verzoek van appellante afgewezen, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk beroep bij het College. Tijdens de zitting op 3 november 2014 werd appellante vertegenwoordigd door haar gemachtigden, terwijl de NZa zich ook liet bijstaan. Het College oordeelde dat de NZa geen bevoegdheid had om voor individuele zorgaanbieders hogere tarieven vast te stellen dan de vastgestelde maximumtarieven. Dit is in lijn met de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), die bepaalt dat zorgaanbieders zich aan de vastgestelde tarieven moeten houden.
Het College concludeerde dat de NZa terecht geen individuele tariefbeschikking had vastgesteld en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit werden in stand gelaten. De NZa werd opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de strikte naleving van de Wmg en de rol van de NZa in het reguleren van tarieven binnen de gezondheidszorg.