ECLI:NL:CBB:2014:480

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
AWB 13/766
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder bestuursdwang wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2014 uitspraak gedaan in een beroep van appellant tegen een last onder bestuursdwang opgelegd door de staatssecretaris van Economische Zaken. De last was opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waarbij appellant zeven maatregelen opgelegd kreeg. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 augustus 2013, waarin het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 25 juni 2014 heeft appellant zijn standpunten toegelicht, waarbij hij betoogde dat er geen sprake was van verwaarlozing van zijn dieren en dat hij al bezig was met het treffen van maatregelen.

Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder een controle op 17 april 2013 door een dierenagent en een dierenarts. De controle wees uit dat de paarden en pony's van appellant onvoldoende verzorgd waren, met lange hoeven en onverzorgde vachten. De dierenarts bevestigde deze bevindingen en stelde dat er sprake was van het onthouden van de nodige zorg. Appellant betwistte de conclusies van de dierenarts en voerde aan dat hij al maatregelen had getroffen.

Het College oordeelde dat de overtredingen van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren terecht waren vastgesteld. De maatregelen 1 tot en met 4 werden gehandhaafd, maar maatregel 7 werd vernietigd, omdat deze niet voldoende was onderbouwd door de bevindingen tijdens de controle. Het College veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van appellant, die op € 974,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 september 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/766
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: [naam 2]),
en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2013 heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd aan appellant wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Daarbij zijn in totaal 7 maatregelen aan appellant opgelegd.
Bij besluit van 29 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellant is tevens verschenen [naam 3].

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 17 april 2013 heeft bij appellant op het perceel een controle plaatsgevonden door [naam 4], dierenagent. Tijdens de controle is dierenarts [naam 5] verzocht ter plaatse te komen. Blijkens het door [naam 6], districtsinspecteur van de Landelijke Inspectie Dierenbescherming, van de controle opgemaakte toezichtrapport van 24 april 2013 is, voor zover hier relevant, geconstateerd dat de bij appellant aanwezige paarden en pony onvoldoende waren verzorgd. In het rapport staat vermeld dat de hoeven van de paarden en de pony te lang waren. De vacht van de paarden en de pony was onverzorgd. Een van de paarden was erg mager. Appellant heeft hiervoor geen dierenarts laten komen. De paarden en de pony waren voorts niet gechipt. De kennels voor de honden zijn te klein en de bodem is niet goed schoon te maken. Verweerder heeft gelet op de bevindingen tijdens de controle bij besluit van 26 april 2013 een last onder bestuursdwang opgelegd. Appellant is aangezegd om 6 maatregelen uit te voeren voor 9 mei 2013 en maatregel 7 voor 26 mei 2013 en deze daarna in stand te houden. Op 30 mei 2013 heeft een hercontrole bij appellant plaatsgevonden. Ook daarvan is een toezichtsrapport opgesteld. Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft verweerder twee van de zeven maatregelen laten vervallen (maatregel 5 en 6) en één maatregel gedeeltelijk laten vervallen (maatregel 7). De kosten van bezwaar zijn door verweerder vergoed.
De in bezwaar gehandhaafde maatregelen houden in dat appellant:
1. een professional dient te consulteren aangaande het bekappen/behandelen van de hoeven van de paarden en pony. In de toekomst dient appellant zorg te dragen dat de hoeven tijdig en op de juiste wijze worden verzorgd;
2. een dierenarts dient te consulteren over het (te lage) gewicht van het oude paard. Een eventueel door de dierenarts op te stellen behandelplan dient te worden uitgevoerd;
3. de vachten van de paarden en pony goed dient te verzorgen;
4. er voor zorg dient te dragen dat de paarden en pony te identificeren zijn, conform de regeling identificatie& registratie;
7. zorg dient te dragen dat de behuizing van de honden en de inrichting daarvan geschikt zijn om de honden te houden. De honden dienen onder meer te beschikken over ligplaatsen die bescherming bieden tegen optrekkende kou. De verblijven moeten rechtopstaande wanden hebben waarvan tenminste een wand zodanig is geconstrueerd dat de honden buiten de verblijven kunnen kijken. Verder moeten de verblijven afgesloten kunnen worden.
2. Appellant heeft in beroep – kort gezegd – het volgende aangevoerd. Over de vraag wanneer sprake is van het onthouden van zorg bestaat in zijn algemeenheid geen precieze duidelijkheid. Die grenzen zijn niet zo scherp en kunnen variëren per type dier. De paarden van appellant zijn van het ras “Pyrenees bergpaard”. Dit ras wordt voornamelijk buiten gehouden en is gewend aan alle weersomstandigheden. Dat bepaalde verzorging eerder had kunnen gebeuren betekent niet dat de noodzakelijke verzorging niet is gegeven. In dit geval waren de hoeven van de paarden erg lang, maar appellant had dit al onderkend en was bezig met het vinden van een nieuwe hoefsmid. De paarden ondervonden nog geen hinder of fysieke problemen van de lange hoeven. De door de dierenarts geconstateerde hoornscheuren zijn volgens appellant ontstaan door de plotselinge verandering van de weersomstandigheden (temperatuur en vochtigheid). Ook voor de vacht van de paarden geldt dat geen sprake is van verwaarlozing; de vacht was aan het verharen, daarom zag het er dof uit. De klitten waren restanten wintervacht; bij dit ras is borstelen ongewenst. Voor het vermagerde paard had appellant het voer al aangepast. Dat het dier twee jaar niet bij de dierenarts was geweest doet er niet toe, omdat de vermagering van recentere datum was. Nu appellant al bezig was met het treffen van maatregelen is er ook hier geen sprake van een overtreding. Ten slotte betwist appellant dat de hondenhokken niet geschikt waren. De daarop betrekking hebbende last is dus ook ten onrechte opgelegd. De dierenagent de heer [naam 4] die bij de controles betrokken was heeft zijn bevindingen overdreven en gekleurd. Tegen zijn optreden is door appellant een klacht ingediend.
Appellant meent dat gelet op het vorenstaande de last dient te worden vernietigd.
Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond dat het toezichtsrapport niet voldoet aan de formele vereisten laten vallen.
3. In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) is - voor zover relevant - het volgende bepaald:
“Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
(…)
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.”
4. Het College overweegt als volgt. Appellant betwist dat er sprake was van overtredingen en daarmee de bevoegdheid van verweerder om een last onder bestuursdwang op te leggen.
Uit het toezichtsrapport van de controle op 17 april 2013 blijkt dat een (paarden)dierenarts ([naam 5]) ter plekke is geweest, van wie de verklaringen in het rapport zijn weergegeven. De dierenarts heeft deze weergave later nogmaals bevestigd. De dierenarts onderschrijft de bevindingen van de dierenagent en is van mening dat er sprake is van het onthouden van de nodige verzorging. Als reden wordt daarvoor gegeven dat de hoeven van de paarden te lang zijn en dat in een van de hoeven flinke hoornscheuren zitten. Naar de opvatting van deze dierenarts hadden de hoeven eerder bekapt moeten worden. De vacht van de dieren was vol klitten en onverzorgd, daarnaast waren de staart en de manen aan het vervilten. Aan de buik van de pony hingen grote plakkaten met mest. Het vermagerde paard was uitgemergeld en bleek haken aan de kiezen te hebben. Het dier had eerder onderzocht moeten worden door een dierenarts. Nu de overtredingen niet alleen zijn gebaseerd op de waarneming van de dierenagent, passeert het College de stelling van appellant dat de in het toezichtsrapport weergegeven bevindingen overtrokken zijn door de dierenagent. Voorts kunnen de stellingen dat appellant al een hoefsmid aan het zoeken was en het voedsel van het vermagerde paard had aangepast, niet afdoen aan de geconstateerde problemen op het gebied van verzorging en gezondheid en de conclusie dat eerdere verzorging en het inroepen van een dierenarts nodig was. Ook de stellingen dat de hoornscheuren kunnen zijn ontstaan door een langere periode van droog weer en de algemene achtergronden die appellant heeft geschetst over het type paard waar het hier om gaat, dat vanwege zijn oorspronkelijke habitat een wintervacht nodig heeft ter bescherming tegen barre weersomstandigheden, kunnen niet leiden tot de conclusie dat de verklaringen van de dierenarts en de daaraan verbonden conclusies onjuist zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van het College terecht geconcludeerd dat ten aanzien van de paarden en de pony sprake was van overtreding van de artikelen 36 en 37 Gwd. Verweerder was derhalve bevoegd om handhavend op te treden en heeft de maatregelen 1 tot en met 4 terecht opgelegd. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan had behoren af te zien is naar het oordeel van het College niet gebleken.
Maatregel 7, ook de in het bestreden besluit aangepaste versie daarvan, wordt naar het oordeel van het College niet gedragen door de bevindingen tijdens de controle op 17 april 2013. In het toezichtsrapport staat niets opgenomen over optrekkende kou in de kennels van de honden. Evenmin is in het toezichtsrapport iets vermeld over de wanden of over het afsluiten van de hokken. Deze maatregel is dan ook ten onrechte opgelegd. Het beroep van appellant is op dit punt gegrond.
5. Gelet op het vorenstaande is het beroep voor zover gericht tegen maatregel 7 in het bestreden besluit gegrond. Het bestreden besluit wordt voor zover dat ziet op maatregel 7 vernietigd.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op maatregel 7;
- herroept het primaire besluit van 26 april 2013 voor zover dat ziet op maatregel 7;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2014.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. A.G.J. van Ouwerkerk