10.2Appellante heeft apart beroep ingesteld tegen het besluit van 15 april 2013, waarbij verweerder heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen het verrekeningsbesluit. Bij besluit van 7 juli 2014 heeft verweerder dit besluit herzien. Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede gericht tegen dat besluit. Het College heeft dit beroep geregistreerd onder zaaknummer 13/380. Naar het oordeel van het College is het verrekeningsbesluit een bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit over de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2012 mede betrekking op dit verrekeningsbesluit, nu appellante deze beschikking, gelet op haar daartegen ingediende beroep, betwist. Dit betekent dat het beroep over het verrekeningsbesluit ten onrechte apart is geregistreerd onder nummer 13/380. Het College zal dit corrigeren door het verrekeningsbesluit te betrekken in de beoordeling van het beroep in de zaak 13/381.
11. Over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2012 van appellante overweegt het College als volgt. Met het formulier “Gecombineerde opgave 2012” heeft appellante om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht, en hiervoor 23 percelen met een totale oppervlakte van 45.38 ha. opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2012 vastgesteld. Het aan appellante toegekende bedrag is
€ 10.811,04. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 28,65 beschikbare toeslagrechten en een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 28.65 ha. Gelet op het besluit van
6 december 2012 waarbij verweerder voor appellante een randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld van 20% op al haar rechtstreekse betalingen voor het jaar 2012, heeft verweerder bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag deze korting in aftrek gebracht. Bij het nu bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
12. Appellante stelt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de toepassing van de randvoorwaardenkorting op haar bedrijfstoeslag een financieel belang vormt, waarvoor zij in rechte moet kunnen opkomen. Appellante voert verder aan dat verweerder ten onrechte een randvoorwaardenkorting van 20% heeft toegepast op de vaststelling van haar bedrijfstoeslag. Zij acht de toepassing van deze randvoorwaardenkorting prematuur. Over de vaststelling van de randvoorwaardenkorting is immers nog een beroepsprocedure aanhangig bij het College, zodat dat besluit nog niet onherroepelijk is. Tot slot geeft het bestreden besluit volgens appellante geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert het een deugdelijke en zorgvuldige motivering.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de randvoorwaardenkorting is vastgesteld bij een afzonderlijk besluit van 6 december 2012. Voor wat betreft het opleggen van de korting en de hoogte ervan heeft het primaire besluit geen rechtsgevolg, omdat dit rechtsgevolg reeds is ontstaan door het besluit van 6 december 2012. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De toepassing van de korting is volgens verweerder bovendien niet prematuur, omdat - hoewel tegen het genoemde besluit tot vaststelling van de randvoorwaardenkorting nog beroep aanhangig is - dit beroep op grond van artikel 6:16 van de Awb de werking van dat besluit niet schorst.
14. Anders dan verweerder stelt is de toepassing van de randvoorwaardenkorting op de bedrijfstoeslag in het primaire besluit op rechtsgevolg gericht en betreft dit een zelfstandig appellabel besluit. Dat de korting zelf in een apart besluit is vastgesteld doet hieraan niet af. Verweerder heeft appellante daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2013. Dit geldt evenzeer voor de verrekening van de betreffende korting.
15. Ten aanzien van de vraag of verweerder bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2012 kon uitgaan van de inhoud van het besluit tot vaststelling van de randvoorwaarden-korting overweegt het College als volgt. Gelet op het oordeel van het College in de zaak 13/379 in deze uitspraak kon verweerder in het primaire besluit tot vaststelling van appellantes bedrijfstoeslag 2012 niet uitgaan van de vastgestelde randvoorwaardenkorting. Dit geldt evenzeer voor het besluit tot verrekening van deze korting met het door appellante te ontvangen bedrag aan bedrijfstoeslag 2012.
16. De conclusie is dat het beroep gegrond is. De bestreden besluiten van 16 april 2013 en 7 juli 2014 dienen te worden vernietigd.
17. Het College zal voor wat betreft de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2012 niet zelf in de zaak voorzien, nu verweerder de bedrijfstoeslag opnieuw dient te berekenen met inachtneming van deze uitspraak.
Het College ziet wel aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 22 februari 2013 - waarbij in verband met de toepassing van de betreffende randvoorwaardenkorting € 2.702,75 is verrekend met de bedrijfstoeslag 2012 van appellante - te herroepen. Dit, aangezien het primaire besluit tot vaststelling van die randvoorwaarden-korting is herroepen in de zaak 13/379.
Voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 15 april 2013 (het oorspronkelijke bestreden besluit inzake de verrekening) dient dit niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit.
18. Verweerder wordt veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor de behandeling van het beroep vastgesteld op € 1.948,-- in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand op basis van 4 punten: bezwaarschrift (1), verschijnen ter hoorzitting (1), beroepschrift (1) en het verschijnen ter zitting (1) tegen een waarde van € 487,-- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald. Hierbij is uitgegaan van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.