ECLI:NL:CBB:2014:476

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
AWB 13/379
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun 2006 en bewijsvoering bij mestuitrijden

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 december 2014, geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/379, wordt de rechtmatigheid van een opgelegde randvoorwaardenkorting van 20% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2012 beoordeeld. De appellante, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen de korting die was opgelegd op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, omdat zij zou hebben gefaald in de naleving van randvoorwaarden met betrekking tot het emissiearm uitrijden van mest. De staatssecretaris van Economische Zaken, als verweerder, had de korting opgelegd na een controle door de Algemene Inspectiedienst, waarbij geconstateerd werd dat mest niet-emissiearm was uitgereden.

De appellante betwistte de constatering van de niet-naleving en voerde aan dat de controle niet correct was uitgevoerd. Het College oordeelde dat de controleurs niet zelf hadden waargenomen dat de mest op een niet-nalevende wijze was uitgereden en dat de conclusies in het controlerapport onvoldoende onderbouwd waren. Het College concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde niet-naleving van de randvoorwaarde, waardoor de opgelegde korting ten onrechte was vastgesteld. Het beroep van de appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen.

Daarnaast werd in de uitspraak ook ingegaan op de procedurele aspecten van de zaak, waaronder de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen een ander besluit van de staatssecretaris. Het College oordeelde dat de appellante ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard in haar bezwaar tegen de verrekening van de randvoorwaardenkorting met haar bedrijfstoeslag. De uitspraak leidde tot een herbeoordeling van de bedrijfstoeslag en de verrekende bedragen, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/379, 13/380 en 13/381
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2014 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1], te [plaats], appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

13/379
Bij besluit van 6 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 15 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 13/379.
13/380
Bij besluit van 22 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 2.702,75 verrekend met de aan appellante uit te betalen bedrijfstoeslag voor het jaar 2012.
Bij besluit van 15 april 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 13/380.
Bij besluit van 7 juli 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit herzien waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
13/381
Bij besluit van 26 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 op grond van de Regeling vastgesteld, waarbij een randvoorwaardenkorting van 20% is toegepast.
Bij besluit van 16 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 13/381.
Verweerder heeft in alle zaken verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2014. Namens appellante zijn [naam 2] en [naam 3] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

13/379
1. Appellante heeft voor 2012 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 29 februari 2012 vond een controle plaats op haar bedrijf door de voormalige Algemene Inspectiedienst (AID). In het van de controle opgemaakte rapport zijn de bevindingen als volgt weergegeven:
“(…) Oppervlakte 1.03 ha waarvan 2/3 deel bemest. (…) Controle achteraf. De tank met bemester stond afgekoppeld op het erf.
Omschrijving bemester: 4 m3 tank met sleepvoetbemester waarvan de slangen en de pijpjes achter de sleepvoeten niet allemaal intact waren. De uitstroomopeningen van de pijpjes waar de mest uit komt stromen zaten op +/- 10-15 cm boven het maaiveld. Van die pijpjes waren er 3 afgebroken. Tevens was bij één voet de toevoerslang geheel los waarbij de mest voor de sleepvoet op de grond terecht kwam. Volgens betrokkene zouden de pijpjes nog eerder afbreken als ze lager geplaatst werden. Wanneer mankementen zijn ontstaan is niet bekend.
Kwaliteit en bijzonder werkresultaat: defecte apparatuur met gevolg mest op gras.
Waarschuwing gegeven. Apparatuur als dusdanig niet meer gebruiken voor mestaanwending.
(…) De aanwezige, [naam 2], was van mening dat de dunne mest de oorzaak was van het naar onze mening slechte resultaat. Door de pijpjes lager te monteren zouden ze eerder kapot gaan. Wanneer de mankementen aan de bemester zijn ontstaan is niet bekend. Omdat het een controle achteraf was, geen heterdaad, en omdat op moment van controle geen werkzaamheden meer verricht werden met de bemester is de aanwezige [naam 2] een waarschuwing aangezegd. Bij het opnieuw in gebruik nemen van de bemester met de mankementen zoals beschreven zal verbaliserend worden opgetreden”.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante op grond van de bevindingen bij de controle een korting van 20% opgelegd wegens de opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarde in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen (Besluit). In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
3.2
De randvoorwaarde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit verbiedt dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend. Volgens de bijlage bij dit besluit dient de mest in het geval van het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op grasland, gelegen op kleigrond, onmiddellijk op of in de grond te worden gebracht. Indien de mest op de grond wordt gebracht, gebeurt dit door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in strookjes tussen het gras wordt gebracht, waarbij het gras tevoren wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt. De strookjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter. Indien de mest in de grond wordt gebracht, gebeurt dit door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes die geen grotere breedte hebben dan 5 centimeter.
4. In geschil is of verweerder terecht en op goede gronden een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd vanwege de constatering dat appellante op 29 februari 2012 op niet-emissiearme wijze dierlijke mest zou hebben uitgereden op een perceel dat behoort tot haar bedrijf.
5. Appellante betwist dat zij mest niet-emissiearm heeft uitgereden. Van het opzettelijk niet naleven van de betreffende randvoorwaarde is al helemaal geen sprake. Zij stelt dat het bemestingsresultaat in overeenstemming was met de betreffende randvoorwaarde. Wel zijn de sleufjes overstroomd omdat het zeer dunne mest betrof, en er na het uitrijden zware regenbuien zijn gevallen. De controle vond vier uur na het uitrijden van de mest plaats, zodat de controleurs het daadwerkelijke bemestingsresultaat niet hebben kunnen beoordelen. De controleurs hebben daarbij bovendien modder voor mest aangezien. Daarnaast stelt appellante dat haar apparatuur niet defect was. Het controlerapport bevat onjuistheden op dit punt. Dit blijkt ook uit het feit dat een ander perceel wel op de juiste wijze is bemest. De controleurs hebben bij de controle ten onrechte het bemestingsresultaat op dit tweede perceel niet onderzocht, aldus appellante.
6. Verweerder stelt dat slechts het bemestingsresultaat van belang is voor de vraag of de randvoorwaarde is overtreden en de korting terecht is vastgesteld. Of het slechte resultaat is veroorzaakt door een defecte bemester of doordat de mest te dun was doet daarbij niet ter zake. Bij de controle is geconstateerd dat de mest buiten strookjes en sleufjes over een groot deel van het gras verspreid lag. De niet-naleving van de betreffende randvoorwaarde is daarmee terecht vastgesteld. Appellante heeft de randvoorwaarde bovendien opzettelijk niet nageleefd. Hiertoe wordt verwezen naar de criteria in artikel 5, eerste lid van de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Vastgesteld kan worden dat hier sprake is van langdurig bestendig beleid, de regelgeving niet complex is en appellante actief gehandeld heeft. Appellante is doorgegaan met het uitrijden van mest terwijl zij moet hebben kunnen constateren dat het resultaat hiervan niet conform de regelgeving was.
7.1
Het College overweegt dat uit een controlerapport duidelijk moet blijken dat de gestelde niet-naleving van de betreffende randvoorwaarde is begaan. Het rapport dient met het oog daarop feiten en omstandigheden te vermelden die redelijkerwijs geen ruimte laten voor twijfel aan de juistheid van de conclusie.
7.2
Vooropgesteld wordt dat de controleurs niet zelf hebben waargenomen dat op het perceel van appellante mest werd uitgereden op een wijze die zich niet verdraagt met artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Niet weersproken is dat de controle heeft plaatsgevonden ongeveer vier uur na het uitrijden van de mest. Het enkele feit dat is geconstateerd dat de mest over een groot deel van het gras verspreid lag, levert wel een aanwijzing op dat de mest mogelijk niet-emissiearm is uitgereden, maar de verklaring die door appellante is gegeven, en die ook al met zoveel woorden in het controlerapport is vermeld, is even goed denkbaar. In elk geval is het betoog van appellante, waarmee is geprobeerd aan te tonen dat er geen sprake was van een niet-naleving, door verweerder niet overtuigend weerlegd. Voor de constatering van de niet-naleving kon daarom niet worden volstaan met de vermelding “mest op gras” in het rapport. De overgelegde foto van het bemestingsresultaat geeft evenmin uitsluitsel op dit punt. Het College is daarom van oordeel dat het rapport en de overgelegde foto te veel ruimte laten voor twijfel of de gestelde niet-naleving is begaan. Daardoor staat naar het oordeel van het College onvoldoende vast dat een randvoorwaarde voor het verkrijgen van landbouwsteun is overtreden. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte een niet-naleving van de betreffende randvoorwaarde heeft geconstateerd en dus ten onrechte een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd.
8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De resterende beroepsgronden behoeven geen bespreking.
9. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Het ligt immers niet in de rede dat alsnog aanvullend bewijs kan worden geleverd dat appellante de betreffende randvoorwaarde al dan niet opzettelijk niet heeft nageleefd.
13/381
10.1
Het College ziet aanleiding eerst de omvang van het beroep 13/381 nader af te bakenen, alvorens tot de inhoudelijke beoordeling daarvan over te gaan.
10.2
Appellante heeft apart beroep ingesteld tegen het besluit van 15 april 2013, waarbij verweerder heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen het verrekeningsbesluit. Bij besluit van 7 juli 2014 heeft verweerder dit besluit herzien. Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede gericht tegen dat besluit. Het College heeft dit beroep geregistreerd onder zaaknummer 13/380. Naar het oordeel van het College is het verrekeningsbesluit een bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit over de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2012 mede betrekking op dit verrekeningsbesluit, nu appellante deze beschikking, gelet op haar daartegen ingediende beroep, betwist. Dit betekent dat het beroep over het verrekeningsbesluit ten onrechte apart is geregistreerd onder nummer 13/380. Het College zal dit corrigeren door het verrekeningsbesluit te betrekken in de beoordeling van het beroep in de zaak 13/381.
11. Over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2012 van appellante overweegt het College als volgt. Met het formulier “Gecombineerde opgave 2012” heeft appellante om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht, en hiervoor 23 percelen met een totale oppervlakte van 45.38 ha. opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2012 vastgesteld. Het aan appellante toegekende bedrag is
€ 10.811,04. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 28,65 beschikbare toeslagrechten en een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 28.65 ha. Gelet op het besluit van
6 december 2012 waarbij verweerder voor appellante een randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld van 20% op al haar rechtstreekse betalingen voor het jaar 2012, heeft verweerder bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag deze korting in aftrek gebracht. Bij het nu bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
12. Appellante stelt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de toepassing van de randvoorwaardenkorting op haar bedrijfstoeslag een financieel belang vormt, waarvoor zij in rechte moet kunnen opkomen. Appellante voert verder aan dat verweerder ten onrechte een randvoorwaardenkorting van 20% heeft toegepast op de vaststelling van haar bedrijfstoeslag. Zij acht de toepassing van deze randvoorwaardenkorting prematuur. Over de vaststelling van de randvoorwaardenkorting is immers nog een beroepsprocedure aanhangig bij het College, zodat dat besluit nog niet onherroepelijk is. Tot slot geeft het bestreden besluit volgens appellante geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert het een deugdelijke en zorgvuldige motivering.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de randvoorwaardenkorting is vastgesteld bij een afzonderlijk besluit van 6 december 2012. Voor wat betreft het opleggen van de korting en de hoogte ervan heeft het primaire besluit geen rechtsgevolg, omdat dit rechtsgevolg reeds is ontstaan door het besluit van 6 december 2012. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De toepassing van de korting is volgens verweerder bovendien niet prematuur, omdat - hoewel tegen het genoemde besluit tot vaststelling van de randvoorwaardenkorting nog beroep aanhangig is - dit beroep op grond van artikel 6:16 van de Awb de werking van dat besluit niet schorst.
14. Anders dan verweerder stelt is de toepassing van de randvoorwaardenkorting op de bedrijfstoeslag in het primaire besluit op rechtsgevolg gericht en betreft dit een zelfstandig appellabel besluit. Dat de korting zelf in een apart besluit is vastgesteld doet hieraan niet af. Verweerder heeft appellante daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2013. Dit geldt evenzeer voor de verrekening van de betreffende korting.
15. Ten aanzien van de vraag of verweerder bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2012 kon uitgaan van de inhoud van het besluit tot vaststelling van de randvoorwaarden-korting overweegt het College als volgt. Gelet op het oordeel van het College in de zaak 13/379 in deze uitspraak kon verweerder in het primaire besluit tot vaststelling van appellantes bedrijfstoeslag 2012 niet uitgaan van de vastgestelde randvoorwaardenkorting. Dit geldt evenzeer voor het besluit tot verrekening van deze korting met het door appellante te ontvangen bedrag aan bedrijfstoeslag 2012.
16. De conclusie is dat het beroep gegrond is. De bestreden besluiten van 16 april 2013 en 7 juli 2014 dienen te worden vernietigd.
17. Het College zal voor wat betreft de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2012 niet zelf in de zaak voorzien, nu verweerder de bedrijfstoeslag opnieuw dient te berekenen met inachtneming van deze uitspraak.
Het College ziet wel aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 22 februari 2013 - waarbij in verband met de toepassing van de betreffende randvoorwaardenkorting € 2.702,75 is verrekend met de bedrijfstoeslag 2012 van appellante - te herroepen. Dit, aangezien het primaire besluit tot vaststelling van die randvoorwaarden-korting is herroepen in de zaak 13/379.
Voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 15 april 2013 (het oorspronkelijke bestreden besluit inzake de verrekening) dient dit niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit.
18. Verweerder wordt veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor de behandeling van het beroep vastgesteld op € 1.948,-- in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand op basis van 4 punten: bezwaarschrift (1), verschijnen ter hoorzitting (1), beroepschrift (1) en het verschijnen ter zitting (1) tegen een waarde van € 487,-- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald. Hierbij is uitgegaan van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep in de zaak 13/379 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in de zaak 13/379;
- herroept het primaire besluit in de zaak 13/379, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- verklaart het beroep in de zaak 13/381 gegrond voor zover dit is gericht tegen de bestreden besluiten van 16 april 2013 en 7 juli 2014;
- vernietigt de bestreden besluiten van 16 april 2013 en 7 juli 2014 in de zaak 13/381;
- draagt verweerder op in plaats van het bestreden besluit van 16 april 2013 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- herroept het primaire besluit van 22 februari 2013 in de zaak 13/381, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van 7 juli 2014;
- verklaart het beroep in de zaak 13/381 niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit van 15 april 2013;
- veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.948,--;
- gelast dat verweerder aan appellante het door haar voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 636,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld