ECLI:NL:CBB:2014:472

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
AWB 13/643
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van SDE-subsidie wegens overschrijding van het maximaal toegestane vermogen van de productie-installatie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 december 2014, werd de intrekking van een SDE-subsidie (Stimulering Duurzame Energieproductie) beoordeeld. Appellant had een subsidie aangevraagd voor de plaatsing van fotovoltaïsche zonnepanelen met een vermogen van 2,040 kWp, maar had in werkelijkheid een installatie met een vermogen van 6,240 kWp gerealiseerd. De Minister van Economische Zaken had de subsidie ingetrokken omdat de gerealiseerde installatie niet voldeed aan de voorwaarden van de subsidieregeling, die een maximaal vermogen van 3,5 kWp voorschrijft. Appellant stelde dat de subsidie alsnog verleend moest worden, omdat zijn installatie meer duurzame energie produceerde dan waarvoor subsidie was aangevraagd. Hij betoogde dat de kosten van een noodzakelijke splitsing van de installatie niet opwogen tegen de voordelen van de subsidie.

Het College oordeelde dat de Minister terecht de subsidie had ingetrokken, omdat de activiteiten waarvoor subsidie was verleend niet hadden plaatsgevonden. De wetgeving en de voorwaarden van de subsidieregeling waren duidelijk en appellant had de verantwoordelijkheid om zich hiervan op de hoogte te stellen. Het College concludeerde dat de intrekking van de subsidie in overeenstemming was met de uitvoeringspraktijk van de Minister, die streefde naar gelijke behandeling van aanvragen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de voorwaarden bij subsidieverlening en de verantwoordelijkheden van de aanvrager.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/643
27301

Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 december 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant,

en

Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie ingetrokken die op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) en de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2008 (Staatscourant 2008, 44; Regeling) aan appellant was verleend voor de plaatsing van fotovoltaïsche zonnepanelen op een woning.
Bij besluit van 31 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Op 2 april 2008 heeft appellant een subsidieaanvraag ingediend voor een fotovoltaïsche zonnepaneel installatie. Bij besluit van 26 september 2008 heeft verweerder appellant subsidie verleend voor de aangevraagde activiteit, te weten productie van duurzame energie door middel van een installatie met het vermogen van 2,040 kWp. De door appellant gerealiseerde en in augustus 2012 in gebruik genomen installatie heeft een vermogen van 6,240 kWp.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de verleende subsidie ingetrokken omdat het vermogen van de gerealiseerde installatie groter is dan 3,5 kWp (namelijk 6,240 kWp) en daarmee niet is voldaan aan de projectcriteria vervat in artikel 9 van de Regeling.
2. In artikel 9, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de Minister op aanvraag subsidie verstrekt aan producenten van hernieuwbare elektriciteit geproduceerd door een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht met behulp van fotovoltaïsche zonnepanelen met een vermogen groter dan 0,6 kWp en kleiner of gelijk aan 3,5 kWp, welke zijn geplaatst op, aan of tegen een bouwwerk waarvoor een bouwvergunning als bedoeld in de Woningwet is verkregen.
In artikel 62, eerste lid, Besluit SDE is bepaald dat de subsidie-ontvanger de productie-installatie overeenkomstig het plan zoals ingediend bij de aanvraag om subsidie realiseert en exploiteert. In artikel 62, tweede lid, Besluit SDE is bepaald dat deze verplichting geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. Op grond van het derde lid kan de Minister voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van de realisatie of exploitatie van de productie-installatie in afwijking van het plan op voorafgaand verzoek van de subsidie-ontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 4:48, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat zolang de subsidie niet is vastgesteld het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, de productie van duurzame energie middels een installatie met een vermogen van 2,040 kWp, niet hebben plaatsgevonden en dat appellant ook niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichting om vooraf ontheffing te vragen voor het realiseren van een installatie met een gewijzigd vermogen. Op grond van artikel 4:48 van de Awb had verweerder dan ook de mogelijkheid de subsidieverlening in te trekken. Dat er met de door appellant gerealiseerde installatie (ook) voldaan wordt aan de doelstelling van de subsidieregeling, zoals door appellant in bezwaar is aangevoerd, maakt volgens verweerder niet dat de subsidievoorwaarden over het maximaal toegestane vermogen van 3,5 kWp niet van toepassing zijn. Het is de verantwoordelijkheid van appellant als aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de wet- en regelgeving en dus ook van alle voorwaarden die van toepassing zijn op de subsidieverstrekking. In de Regeling is bepaald voor welke installaties subsidie kan worden verstrekt. De door appellant genoemde omstandigheden zijn niet zodanig dat verweerder, in afwijking van de wet- en regelgeving, subsidie kan verstrekken voor een installatie groter dan 3,5 kWp.
4. Appellant heeft betoogd dat er wel degelijk reden is om de subsidie te verlenen, temeer daar in de subsidieregeling niet vermeld staat dat er een maximaal vermogen is vastgesteld. Hij wijst erop dat de door hem geïnstalleerde installatie ruimschoots voldoet aan de doelstelling van de wet- en regelgeving. Immers, er wordt subsidie verstrekt voor de productie van hernieuwbare elektriciteit en door middel van zijn installatie wordt aantoonbaar meer zonne-energie geproduceerd. Verder wijst hij erop dat de door verweerder voorgestelde splitsing van de installatie door middel van het aanbrengen van een tweede meterinstallatie gepaard gaat met kosten die in geen verhouding staan tot de opbrengsten van de subsidie. Zo’n splitsing is volgens appellant ook niet nodig omdat de subsidiabele productie op eenvoudige wijze kan worden berekend: Van de door de geplaatste installatie van 6 kWp gemeten productie kan 1/3 deel worden genomen om de productie te berekenen die zou worden gerealiseerd door de subsidiabele installatie van 2 kWp waarvoor de subsidie werd verleend, aldus appellant.
5.1
Centraal staat de vraag of verweerder in redelijkheid tot intrekking van de aan appellant verleende SDE-subsidie heeft kunnen overgaan. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Vast staat dat de installatie met een vermogen van 2,040 kWp, waarvoor verweerder subsidie heeft verleend, niet is gerealiseerd, maar in plaats daarvan een installatie met een vermogen van 6,240 kWp. Naar het oordeel van het College heeft verweerder aan deze omstandigheid terecht de conclusie verbonden dat de activiteiten waarvoor subsidie was verleend niet hebben plaatsgevonden. Verweerder was dus, gelet op het bepaalde in artikel 4:48, eerste lid, onder a, van de Awb bevoegd om het besluit tot subsidieverlening in te trekken.
5.3
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Verweerder heeft uiteengezet dat hij de Regeling strikt heeft uitgevoerd door alle aanvragen waarbij sprake was van een installatie met een vermogen kleiner dan 0,6 kWp of groter dan 3,5 kWp consequent af te wijzen en, in gevallen waarbij na subsidieverlening bleek dat een installatie met een te klein of te groot vermogen is gerealiseerd, de verleningsbeschikking consequent in trekken. Intrekking van de subsidieverlening aan appellant past in deze lijn nu vast staat dat de door appellant gerealiseerde installatie buiten de categorie valt die in de Regeling als subsidiabele productie-installatie is aangewezen. Verweerder heeft met deze uitvoeringspraktijk kennelijk beoogd een gelijke behandeling van aanvragen te waarborgen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd behoefde verweerder geen aanleiding te zien af te zien van zijn bevoegdheid tot intrekking van de aan appellant verleende subsidie.
5.4
Het College volgt appellant verder niet waar hij betoogt dat hij onvolledig of onjuist zou zijn geïnformeerd. Het maximaal toegestane vermogen van de productie-installatie van 3,5 kWp is immers expliciet vermeld op het aanvraagformulier en in de bijlage bij het besluit tot subsidieverlening is expliciet gewezen op de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Het lag op de weg van appellant om zich daarvan op de hoogte te stellen. De gevolgen van het niet voldoen aan de voorwaarden die gelden bij de subsidieverstrekking komen voor rekening en risico van appellant.
5.5
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. J. Schukking en mr. W. den Ouden, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. A. Graefe