ECLI:NL:CBB:2014:465

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
AWB 12/1091
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens klachten over financieel beheer en betaling zonder contract

In deze tuchtprocedure heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een accountant, [betrokkene], naar aanleiding van klachten ingediend door [klaagster]. De klachten betroffen de wijze waarop [betrokkene] als bestuurder van de Vereniging van Eigenaren (VvE) heeft gehandeld, met name in verband met het beheer van het reservefonds en betalingen die hij heeft verricht zonder de vereiste goedkeuring van de VvE. De accountantskamer had eerder op 12 oktober 2012 enkele klachtonderdelen gegrond verklaard, maar het College heeft in hoger beroep de gegrondverklaring van klachtonderdeel o vernietigd, omdat er wel degelijk een besluit van de VvE was over de vergoeding die [betrokkene] ontving voor zijn werkzaamheden. Het College heeft vastgesteld dat de accountant niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in deze kwestie, terwijl andere klachtonderdelen wel gegrond zijn verklaard. De uitspraak van de accountantskamer is in zoverre bevestigd, maar de maatregel die eerder was opgelegd, blijft ongewijzigd. Het College heeft de zaak zelf afgedaan en klachtonderdeel o ongegrond verklaard, waarbij het belang van de eerder opgelegde waarschuwing in overweging is genomen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten te verhelderen tijdens de zittingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/1091
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2014 op het hoger beroep van:

[betrokkene], te [plaats], appellant, (hierna: [betrokkene]),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 oktober 2012, gegeven op een klacht,
die bij brief van 17 april 2012 door
[klaagster](hierna: [klaagster])
is ingediend tegen [betrokkene].

Procesverloop in hoger beroep

[betrokkene] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 oktober 2012, met nummer 12/755 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0316).
[klaagster] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014. [betrokkene] en [klaagster] zijn bij die zitting verschenen. [betrokkene] heeft een verzoek gedaan tot wraking van de voorzitter en de leden van de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting is daarop geschorst. Bij uitspraak van 16 juli 2014 heeft de wrakingskamer van het College het wrakingsverzoek afgewezen.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2014. Bij die zitting is [klaagster] verschenen. [betrokkene] is niet verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[klaagster] en [betrokkene] zijn ieder eigenaar van een appartementsrecht van een appartementengebouw te [plaats]. Zij en de overige appartementseigenaren zijn lid van de Vereniging van Eigenaren (VvE). [betrokkene] is sinds 2005 bestuurder/administrateur van de VvE en ten tijde van de bestreden uitspraak van de accountantskamer was hij dat nog steeds. [klaagster] heeft bij brieven van 7 september 2011 en 17 april 2012 klachten tegen [betrokkene] ingediend bij de accountantskamer. De klacht van 7 september 2011 is door de accountantskamer behandeld ter zitting van 16 december 2011. Op deze klacht is op 11 juni 2012 uitspraak gedaan. Daarbij is appellant een waarschuwing opgelegd (zie: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0269). De in het onderhavige beroep bestreden uitspraak betreft de klacht van 17 april 2012, aangevuld bij brief van 17 juni 2012, die door de accountantskamer is behandeld ter zitting van 27 juli 2012.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, bestaat uit 15 klachtonderdelen, die door de accountantskamer zijn genummerd van a tot en met o. Alle klachtonderdelen zien op de wijze waarop [betrokkene] als bestuurder van de VvE is opgetreden.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer, voor zover hier van belang, klachtonderdelen m, n en o gegrond verklaard en klachtonderdelen a, e en f gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard (namelijk voor zover die klachtonderdelen zien op handelen en/of nalaten door [betrokkene] in de periode vóór 16 december 2011) en voor het overige gegrond.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1 Ingevolge artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) juncto artikel 32, tweede lid, Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet turbo 2004) dient het hoger beroepschrift de gronden van het hoger beroep te bevatten. In het hogerberoepschrift van 22 november 2012 heeft [betrokkene] aangevoerd dat de accountantskamer klachtonderdelen m, n en o ten onrechte gegrond heeft verklaard. Hij heeft daarin voorts een korte omschrijving van de hogerberoepsgronden opgenomen en aangegeven dat de gronden van het beroep nog worden nagestuurd.
Bij griffiersbrief van 28 november 2012 is [betrokkene] tot en met 27 december 2012 in de gelegenheid gesteld om de gronden van het hoger beroep aan te vullen.
Het College stelt vast dat [betrokkene] binnen de hem gegeven termijn geen aanvullende gronden heeft ingediend. [betrokkene] heeft pas een aanvulling op het beroep ingediend bij brief van 2 april 2013, nadat [klaagster] bij brief van 29 januari 2013 een reactie op het hogerberoepschrift had ingediend.
3.2
Ter zitting van het College op 26 juni 2014 heeft [betrokkene] desgevraagd verklaard dat hij uit de uitspraak van de accountantskamer niet had opgemaakt dat daarin ook de klachtonderdelen a, e en f gedeeltelijk gegrond verklaard zijn. Naar zijn mening had het College hem daarop moeten wijzen en, nu dat niet gebeurd was, verzocht hij hem de gelegenheid te bieden in een aanvullend beroepschrift alsnog gronden betreffende die klachtonderdelen aan te voeren. Het College heeft dit verzoek afgewezen, omdat de uitspraak bij zorgvuldige lezing, zoals van een accountant verwacht mag worden, geen misverstand heeft kunnen wekken. [betrokkene] heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid ter zitting zijn standpunt nader uiteen te zetten.
In dit geding gaat het dus om beoordeling van de grieven, die [betrokkene] in zijn beroepschrift heeft aangevoerd tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen m, n en o, De nadere uitwerking van deze beroepsgronden in de brief van [betrokkene] van 2 april 2013 betrekt het College wel in de beschouwing.
3.3
Klachtonderdeel m luidt: “Het geld ten behoeve van het reservefonds wordt niet maandelijks op de betreffende rekening gestort zodat betrokkene zelf over het geld kan beschikken. Betrokkene verricht betalingen zonder de handtekeningen van de bevoegde eigenaren.”
[betrokkene] heeft in hoger beroep ten aanzien van dit onderdeel aangevoerd dat de accountantskamer bij de gegrondverklaring heeft miskend dat hem, door zijn benoeming als bestuurder van de VvE, de bevoegdheid is verleend om betalingen te doen.
Het College overweegt het volgende. De accountantskamer is tot de gegrondverklaring van de klachtonderdelen m, n en o gekomen omdat uit niets blijkt dat betrokkene zich enige dreiging heeft gerealiseerd voor de naleving van de fundamentele beginselen en daartegen dus ook geen waarborgen heeft getroffen. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat de accountantskamer heeft miskend dat [betrokkene] als bestuurder bevoegd was tot het doen van betalingen.
Dat [betrokkene] als bestuurder bevoegd was betalingen te verrichten was en is niet in geschil en doet niet af aan de conclusie van de accountantskamer dat er sprake was van een dreiging doordat [betrokkene] gelden die waren bestemd voor het reservefonds niet op de rekening van dat reservefonds heeft gestort, maar in plaats daarvan de gelden op een gewone betaalrekening heeft gehouden en daaruit betalingen heeft gedaan. De grief faalt derhalve.
3.4
Klachtonderdeel n luidt: “Betrokkene heeft in maart 2012 ten laste van de gemeenschappelijke rekening van de VvE facturen van “Sport In” voldaan, terwijl de materialen niet door de VvE zijn gebruikt.” [klaagster] heeft in dit verband aangevoerd dat een aantal uitgaven van de VvE wordt gedaan via de sportwinkel “Sport In”, waarvan [betrokkene] mede-eigenaar is.
[betrokkene] heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de accountantskamer het gegrond oordeelt dat de materialen niet door de VvE zijn gebruikt. In het aanvullende beroepschrift heeft [betrokkene] nader onderbouwd dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op facturen voor het materiaal trespa en dat dat materiaal wel degelijk door de VvE is gebruikt. De grief gaat derhalve niet in op het oordeel van de accountantskamer dat [betrokkene] waarborgen had dienen te treffen tegen de hiervoor beschreven bedreiging. Evenmin blijkt daaruit dat [betrokkene] bedoelde waarborgen heeft getroffen. Dat het materiaal is gebruikt door de VvE doet niets af aan de geconstateerde dreiging. De grief faalt.
3.5
Klachtonderdeel o luidt: “Ondanks het ontbreken van een contract tussen betrokkene en de VvE en het ontbreken van een beslissing van de VvE betaalt betrokkene zichzelf maandelijks € 297,50 van de gemeenschappelijke rekening van de VvE.”
[betrokkene] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de VvE hierover een besluit heeft genomen en dat het bedrag jaarlijks in de begroting staat. In het aanvullende beroepschrift heeft [betrokkene] aangevoerd dat de VvE in de vergadering van 31 oktober 2011 een besluit heeft genomen over de door hem voor zijn werkzaamheden in rekening te brengen vergoeding.
Het College overweegt het volgende. Anders dan in het klachtonderdeel is aangevoerd, blijkt uit de stukken dat de VvE een beslissing heeft genomen over de aan [betrokkene] toekomende vergoeding. In de vergadering van de VvE van 31 oktober 2011 is immers een vergoeding voor de werkzaamheden van [betrokkene] vastgesteld van € 3.000,-- per jaar, vanaf 2012 te vermeerderen met 19% btw. Vanaf 2012 geldt derhalve een bedrag van € 3.570,-- per jaar. Het door [betrokkene] aan de VvE in 2012 in rekening gebrachte bedrag van € 297,50 per maand stemt hiermee overeen. De vaststelling door de VvE van de aan [betrokkene] toekomende vergoeding blijkt uit het van de vergadering van 31 oktober 2011 opgemaakte verslag. Dat de door [betrokkene] te verrichten werkzaamheden en de vergoeding niet tevens zijn vastgelegd in een contract tussen [betrokkene] en de VvE levert naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt op.
Het College is van oordeel dat deze grief slaagt. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel o alsnog ongegrond verklaren.
3.6
In de bestreden tuchtuitspraak heeft de accountantskamer geoordeeld het niet opportuun te achten om [betrokkene] een (nadere) maatregel op te leggen, nu hem bij de beslissing van 11 juni 2012 reeds de maatregel van waarschuwing was opgelegd en het in de onderhavige zaak tuchtrechtelijk verwijtbare nalaten voordien heeft plaatsgevonden, zodat niet verwacht mocht worden dat die maatregel al enig effect zou hebben gehad.
De gedeeltelijke gegrondverklaring van het hoger beroep kan dan ook niet leiden tot een aanpassing van de opgelegde maatregel,
3.7
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond ten aanzien van klachtonderdeel o;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel o;
- verklaart klachtonderdeel o ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. M. Munsterman en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2014.
w.g. W.E. Doolaard w.g. J.M.M. Bancken