Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 24 januari 2014 hebben betrokkenen nadere stukken ingediend.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het hoger beroep
[naam 2] heeft als directeur van het BFT op 11 oktober 2010 een klacht tegen appellant ingediend bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. Deze klacht zag op de wijze van administratie voeren, het onjuist informeren van het BFT, het hebben van een bewaringstekort op de derdengeldrekening en het ontvangen van een storting van € 600.000,- van een derde partij die nodig was om een bewaringsoverschot te bereiken.
De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft bij beslissing van 16 november 2010 appellant geschorst in afwachting van de beslissing op de klacht. Bij beslissing van 7 december 2010 heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders de klacht tegen appellant gegrond verklaard en hem de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd. Bij beslissing van diezelfde datum heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders tevens de eerder aan appellant opgelegde schorsing verlengd.
Bij uitspraak van 25 januari 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2022) heeft het gerechtshof Amsterdam de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders bevestigd met dien verstande dat appellant met onmiddellijke ingang uit het ambt is ontzet. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2011 is het deurwaarderskantoor in staat van faillissement verklaard.gesteld.
1. de kamer voor gerechtsdeurwaarders onjuiste en misleidende informatie hebben gegeven door - in het kader van een verzoek van appellant om uitstel van de zittingsdatum - te stellen dat het concept klachtschrift van 3 september 2010 ongewijzigd was ten opzichte van het bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders ingediende concept, waarop de kamer voor gerechtsdeurwaarders geen uitstel heeft verleend;
2. in het kader van een verzoek om verlenging van de schorsing van appellant informatie aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders hebben verstrekt, zulks zonder toepassing te geven aan de rechtsbeginselen 'hoor en wederhoor' en 'onschuldpresumptie';
3. ten onrechte in het klachtschrift hebben vermeld dat de bewaringspositie per
31 december 2009 negatief was, terwijl dit niet door appellant was gerapporteerd;
4. in de pleitnota van 23 december 2010 (betreffende het hoger beroep inzake schorsing) hebben verwezen naar de onduidelijke en risicovolle geldlening met [naam 6] en naar de e-mail van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), waarin deze vermeldt strafrechtelijke aangifte te zullen doen, zonder een en ander op juistheid te onderzoeken;
5. in strijd met het algemeen belang hebben gehandeld doordat zij met kwade opzet
hebben getracht appellant "koste wat het kost" uit het deurwaardersambt ontzet te krijgen;
6. in een gerechtelijke procedure als procesgemachtigde zijn opgetreden en op basis
van zelf opgestelde rapporten de ontzetting of schorsing uit het ambt van gerechtsdeurwaarder van appellant hebben gevorderd, terwijl dat onverenigbaar is met
het beroep van registeraccountant.
Zoals ook door de accountantskamer is overwogen is het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan de klager om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
Hij stelt dat [naam 2] door het – al dan niet opzettelijk of misleidend – doen van een feitelijk onjuiste mededeling aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft bewerkstelligd dat [naam 1] niet de in de wet gestelde termijn van een maand na dagtekening van de verzending van de klacht heeft gekregen om zich conform artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) degelijk voor te bereiden op zijn verdediging. Hij stelt wel degelijk nadeel te hebben ondervonden van de onjuiste mededeling door [naam 2]. Appellant voert in dit verband tevens aan dat [naam 2] de door hem ingediende klacht inhoudelijk niet zelf heeft onderzocht.
De tweede grief van appellant luidt dat [naam 2] ondanks het karakter en doel van zijn werkzaamheden onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellant voert aan dat [naam 2] een zelfstandige onderzoeks- en zorgvuldigheidsplicht heeft en dat verzuim in het onderzoek en de rapportage van [naam 3] en/of [naam 4] hem kan worden aangerekend.
Het College ziet aanleiding de eerste en tweede grief, die beide zien op de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1, gezamenlijk te bespreken.
De bij de kamer van gerechtsdeurwaarders tegen appellant ingediende klacht van 11 oktober 2010 omvat de eerder in de brief van 3 september 2010 uiteengezette klachtonderdelen alsmede een vierde klachtonderdeel dat ziet op het (kennelijk) nalaten van het vastleggen van de voorwaarden waaronder de geldverstrekking heeft plaatsgevonden en het doen toekomen van die voorwaarden aan het BFT.
De accountantskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant materieel geen nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de door [naam 2] – namens de voorzitter van het bestuur van het BFT – ingediende klacht afweek van het op 3 september 2010 door hem aan appellant toegezonden concept. Naar het oordeel van het College kan ook niet staande worden gehouden dat appellant vanwege de mededeling van [naam 2] aan de
kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft bewerkstelligd dat [naam 1] zich niet degelijk heeft kunnen voorbereiden. Bovendien is het de (voorzitter van de) kamer voor gerechtsdeurwaarders die de zittingsdatum bepaalt.
Dit betekent dat de eerste grief faalt.
heeft in zijn reactie op de tweede grief van appellant aangevoerd dat de beslissing tot het indienen van een klacht door het bestuur van het BFT aan hem, in zijn hoedanigheid van directeur financieel toezicht, is gemandateerd en dat hij de inhoud van elke klacht en de gevolgde procedure marginaal toetst. Het College is van oordeel dat zonder nadere toelichting van appellant, die ontbreekt, niet vastgesteld kan worden dat [naam 2] door zo te handelen in dit geval onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Ook de tweede grief slaagt niet.
Het College overweegt in aanvulling hierop dat het bij brief van 3 december 2010 door het BFT gedane verzoek tot verlenging van de schorsing niet op één lijn kan worden gesteld met een persoonsgericht onderzoek zoals bedoeld in de hiervoor genoemde Praktijkhandreiking, maar gezien moet worden in het licht van de toezichthoudende taak van het BFT, bedoeld in artikel 32, eerste lid van de Gdw. Niet valt in te zien dat betrokkenen door voorafgaand aan het verzoek om verlenging van de schorsing geen hoor en wederhoor toe te passen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
Blijkens de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders van 7 december 2010 is appellant - overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Gdw - in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek van het BFT om verlenging van de schorsing en heeft hij op 6 december 2010 een reactie gezonden aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders.
Ook deze grief slaagt niet.
Appellant stelt dat [naam 2] heeft verzuimd om zelf enig onderzoek te plegen naar de juistheid van de aangifte tegen hem door de KBvG en er met opzet voor heeft gekozen om op basis van deze aangifte verlenging van de schorsing van appellant aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders te verzoeken. Volgens appellant heeft [naam 2] hierdoor de fundamentele beginselen van objectiviteit, zorgvuldigheid en onafhankelijkheid overschreden. De accountantskamer heeft naar de mening van appellant ten onrechte geoordeeld dat [naam 2] c.s. hun eigen verantwoordelijkheid tot het toepassen van ‘hoor en wederhoor’ en tot het in acht nemen van het ‘onschuldbeginsel’ niet hebben veronachtzaamd.
Blijkens de stukken heeft [naam 2] bij de brief van 3 december 2010 waarbij verzocht is om verlenging van de schorsing, de kamer voor gerechtsdeurwaarders voorts medegedeeld dat de KBvG het BFT op 1 december 2010 heeft geïnformeerd dat het aangifte heeft gedaan tegen appellant wegens poging tot verduistering. Daarbij is verwezen naar een als bijlage bijgevoegd e-mailbericht van het KBvG aan appellant van 1 december 2010 en een e-mailbericht van ABN AMRO Bank N.V. aan appellant en (in c.c.) aan de KBvG van 22 november 2010. Daarin wordt gesteld dat appellant meerdere malen opdrachten heeft gegeven tot overboeking van gelden van de derdenrekening naar de kantoorrekening terwijl hij wegens de schorsing niet langer daartoe gerechtigd was.
Niet valt in te zien dat [naam 2] gehouden was zelfstandig onderzoek te doen naar de juistheid van deze aangifte en deze informatie niet ter kennis had mogen brengen van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Blijkens de uitspraak van 7 december 2010 heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders overigens ook zelf nog het e-mailbericht van 22 november 2010 opgevraagd bij de KBvG. Ook deze grief faalt.
Appellant voert aan dat hij gemotiveerd heeft gesteld niet op 20 juli 2010 met terugwerkende kracht een negatieve bewaarpositie per 31 december 2009 te hebben gerapporteerd, dat het vanuit het softwarepakket van zijn kantoor feitelijk onmogelijk is om met terugwerkende kracht een bewaringspositie te berekenen, en dat dit bekend is bij [naam 2]. Hij stelt dat uit door hem overgelegde e-mailcorrespondentie van februari/maart 2012 blijkt dat hij over de periode december 2009 vanwege mankementen aan het softwarepakket en onvolkomenheden in de administratie niet in staat was om de bewaarpositie te rapporteren. Appellant meent dat [naam 2] c.s. de regels van zorgvuldigheid en objectiviteit hebben geschonden door niet zelf te onderzoeken wat zijn bewaarpositie op 31 december 2009 is geweest. [naam 2] c.s. hadden immers ongelimiteerd en zonder restricties toegang tot zijn administratie en bankgegevens.
Appellant stelt dat [naam 2] c.s. op meerdere momenten in staat zijn gebleken zelf de bewaringspositie van [naam 1] te berekenen, maar dat kennelijk per 31 december 2009 niet konden. De accountantskamer heeft dit ten onrechte gevolgd, zonder te onderbouwen dat appellant zelf de negatieve bewaringspositie van € 356.000,- aan het BFT heeft gerapporteerd. De overwegingen van de accountantskamer zijn daarom onbegrijpelijk en ontberen een deugdelijke motivering
.
Ook deze grief slaagt niet.
De zevende grief van appellant, die eveneens is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4, stelt dat de accountantskamer er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake zou zijn van een risicovolle lening tussen hem en [naam 6]. Appellant bevestigt dat hij op 19 april 2010 een bedrag van € 600.000,- van [naam 6] heeft geleend en dat bedrag ter meerdere zekerheid op zijn derdengeldrekening heeft doen storten. Ook bevestigt hij dat hij met [naam 6] een rentevergoeding van € 10.000,00 per maand was overeengekomen en hij [naam 6] maandelijks deze rentevergoeding betaalde. Volgens appellant blijkt echter uit de door hem overgelegde jaarstukken over de jaren 2008 en 2009, voorzien van een beoordelingsverklaring, en de door een registeraccountant geprognotiseerde balansen en resultaatrekeningen over de jaren 2010 tot en met 2013, dat het geleende bedrag en de overeengekomen rente gelet op de omzet en winstcijfers geenszins als risicovol waren te betitelen. Appellant stelt dat [naam 2] c.s. deze stelling niet hebben weersproken of onderzocht en aldus hun wettelijke onderzoeksverplichting hebben verzaakt en hebben gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van objectiviteit. Subsidiair voert hij aan dat hij vanwege de bezwaren van het BFT en de kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft besloten om de lening in samenspraak met [naam 6] om te zetten in een achtergestelde lening met een lager rentepercentage dan bij de op 19 april 2010 overeengekomen lening. Appellant en [naam 6] hebben zulks gedaan op 20 december 2010.
Blijkens de door betrokkenen overgelegde stukken zijn [naam 6] en appellant op 20 december 2010 overeengekomen dat de door [naam 6] aan appellant verstrekte lening moet worden aangemerkt als een achtergestelde lening. Volgens een bij de hiervoor genoemde e-mail van de curator aan het BFT overgelegde brief van de advocaat van [naam 6] is deze overeenkomst op verzoek van appellant opgemaakt en had deze uitsluitend tot doel het gerechtshof Amsterdam in het kader van de tegen appellant ingediende klacht te overtuigen van het feit dat er geen sprake was van een negatieve bewaarpositie.
Appellant heeft in aanvulling hierop bij brief van 5 oktober 2012 aangevoerd dat de accountantskamer niet althans onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op klachtonderdeel 5. Hij voert daarbij aan dat het feitelijk handelen van [naam 2] c.s. strijdig is met de doelstellingen van het BFT zoals die op de website van het BFT staan gepubliceerd. In tegenstelling tot wat op de website staat vermeld hebben [naam 2] c.s. jegens hem juist gekozen voor ‘repressief toezicht’.
De achtste grief faalt.
Met zijn tiende grief stelt appellant dat de accountantskamer niet is ingegaan op zijn standpunt dat het BFT en het handelen van [naam 2] c.s. onder de reikwijdte van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vallen. Hij voert aan dat het BFT een zelfstandig bestuursorgaan is en het handelen van [naam 2] c.s. dient te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir, het verbod van willekeur en het zorgvuldigheidsbeginsel. Zowel het BFT als ook [naam 2] c.s. zijn op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehouden om het door hen ten aanzien van gerechtsdeurwaarders gevoerde ‘tuchtklachtenbeleid’ openbaar en inzichtelijk te maken. Ditzelfde geldt voor de waarderings- en berekeningsgrondslagen op basis waarvan [naam 1] zijn bewaringspositie dient te berekenen en aan de hand waarvan [naam 2] c.s. controleren of de bewaringspositie van deurwaarders klopt. Appellant stelt dat onweersproken is dat het BFT en [naam 2] c.s. nooit bekend hebben gemaakt volgens welke waarderings- en berekeningsgrondslagen deurwaarders hun bewaringspositie dienen vast te stellen. [naam 1] is voorts van mening dat het BFT en [naam 2] c.s. in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben gehandeld door hem te dwingen een bewaringspositie te rapporteren, zonder dat [naam 2] c.s. bereid waren om hem de door het BFT gehanteerde waarderings- en berekeningsgrondslagen te verstrekken. Appellant acht het onbegrijpelijk dat de accountantskamer in de uitspraken van 11 juni 2012 deze schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door [naam 2] c.s. niet in haar overwegingen heeft meegenomen.
De negende en tiende griefslagen niet.
Appellant is van mening dat het optreden door registeraccountants in een gerechtelijke procedure, op basis van eigen onderzoek, in strijd is met de beginselen van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’ uit artikel 6 EVRM . Door in een gerechtelijke procedure op basis van eigen onderzoek als ‘aanklager’ op te treden, is er volgens hem sprake van ‘partijdigheid en vooringenomenheid’. [naam 4] en [naam 3] hadden er voor moeten kiezen in de tuchtrechtprocedures jegens [naam 1] niet als aanklagers dan wel procesgemachtigden op te treden.
Ook deze grief slaagt niet.
4.De beslissing
4 november 2014.
de uitspraak te ondertekenen