3.3Het College overweegt dat de keuze voor het basisjaar 2009 tot stand is genomen na uitvoerig overleg met onder andere de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten. Verweerster heeft er voorts terecht op gewezen dat 2009 het meest recente jaar was waarover op basis van de gegevensuitvraag gecontroleerde omzetcijfers van de ziekenhuizen beschikbaar waren, alsmede dat een uitvraag over meer recente jaren ertoe zou hebben geleid dat het beheersmodel zoals dat de minister voor ogen stond, niet – zoals wenselijk werd geacht – met ingang van 2012 zou kunnen worden ingevoerd. Verweerster heeft naar het oordeel van het College eveneens terecht gesteld dat een correctie op de honorariumomzetgegevens 2009 in verband met latere ingrepen in de honoraria zou leiden tot fictieve omzetbedragen die, anders dan de omzetgegevens over 2009, niet door een accountant zouden zijn gecontroleerd, en derhalve niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat, zoals verweerster heeft betoogd, een nadere gegevensuitvraag voor de ziekenhuizen een grote administratieve belasting zou hebben meegebracht en dat het onderhavige beheersmodel is bedoeld als overgangsmaatregel naar de voorgenomen invoering van volledig integrale tarieven voor medisch specialistische zorg per 2015.
Verder overweegt het College dat bij de invoering van een nieuw beheersmodel een zekere mate van abstractie van verschillen tussen instellingen onvermijdelijk is en dat de enkele omstandigheid dat zich bij een bepaalde instelling nadelige gevolgen voordoen, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat het beheersmodel in zijn algemeenheid onrechtmatig is. Hierbij komt dat in het beheersmodel is voorzien in de mogelijkheid rekening te houden met wijzigingen in de honorariumomzet en dat daarvoor in het hier aan de orde zijnde jaar 2012 een bedrag van € 65 miljoen als mutatiekader beschikbaar was. Het argument van appellanten dat hierdoor ten onrechte geen rekening wordt gehouden met specifieke wijzigingen in de honoraria sinds 2009, meer in het bijzonder de voor vrijgevestigde ondersteunende specialisten doorgevoerde verlaging in verband met de aanvankelijk te hoge ondersteuningscompensatiefactor, maakt dit niet anders. Verweerster heeft er naar het oordeel van het College terecht op gewezen dat deze verlaging voor ziekenhuizen waarin (nagenoeg) alle ondersteunende specialisten vrijgevestigd zijn, weliswaar tot gevolg heeft dat zij meer ruimte in het voor hen vastgestelde plafond hebben, maar dat deze ruimte voor die zelfde ziekenhuizen als gevolg van de invoering de DOT-systematiek per 2012 – met een gemiddelde verlaging van de tarieven voor de poortspecialisten en een gemiddelde verhoging van de tarieven voor de vrijgevestigde ondersteuners – per saldo min of meer gelijk is gebleven. Hier staat voor ziekenhuizen als dat van appellanten, waarin de poortspecialisten en slechts een kleiner deel van de ondersteunende specialisten vrijgevestigd zijn, tegenover dat de gemiddelde verlaging van de tarieven voor deze specialisten in de DOT-systematiek meer ruimte in hun honorariumomzetplafond met zich heeft gebracht.
Het College is van oordeel dat, gelet op de aan verweerster toekomende beleidsruimte, het beheersmodel op zichzelf niet onrechtmatig is te achten. Deze grond van appellante slaagt niet.
4. Subsidiair stellen appellanten dat, indien verweerster bij de vaststelling van het voor appellanten geldende honorariumplafond al zou hebben mogen uitgaan van de ongecorrigeerde gegevens van 2009, er in hun geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerster met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van appellanten had moeten uitgaan van meer realistische gegevens uit (o.a.) 2011 en om die reden dat plafond met € 1.167.437 had moeten verhogen. Naar de opvatting van appellanten heeft verweerster in het bestreden besluit ten onrechte aan hen tegengeworpen dat geen andere – recentere – gegevens voorhanden zijn dan die uit het jaar 2009, aangezien zij het in haar macht heeft meer recente gegevens te verzamelen. In het bestreden besluit is voorts miskend dat de door appellanten aangevoerde bezwaren zijn gericht tegen de voor het onderhavige geval onjuiste veronderstellingen die aan de maatregel ten grondslag liggen. Aangezien voor de vaststelling van het onderhavige honorariumomzetplafond een fors percentage van de bij de instelling werkzame specialisten buiten beschouwing blijft, namelijk de ondersteunende specialisten in loondienst, is de voor dat plafond toegepaste korting intrinsiek onevenredig en onrechtvaardig. Het mutatiekader kan voor dat probleem niet als oplossing dienen en is daar ook niet voor bedoeld. Ook een ziekenhuis ten aanzien waarvan wel sprake is van een juiste vaststelling van het honorariumomzetplafond kan een beroep doen op het mutatiekader. De stelling van verweerster tenslotte, dat wel is overwogen of de omzetten uit 2009 voor de invloed van de gedifferentieerde honorariumkorting zouden moeten worden gecorrigeerd, maar dat de daarmee te behalen voordelen geenszins zouden opwegen tegen de nadelen, maakt niet dat met deze omstandigheid in de Beleidsregel rekening is gehouden.
Op grond van artikel 4:84 Awb handelt een bestuursorgaan in beginsel overeenkomstig de beleidsregel. Dat is slechts anders in het geval dat dit voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere (niet in de beleidsregel verdisconteerde) omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Het College stelt vast dat appellanten met hun berekening van het door hen gestelde tekort in hun honorariumomzetplafond met dit laatste geen rekening hebben gehouden. Voorts heeft verweerster terecht aangevoerd dat die berekening ook overigens in belangrijke mate moet worden gerelativeerd. Daaraan ligt immers de ook voor een gemiddeld ziekenhuis onjuiste aanname ten grondslag dat alle ondersteunende specialisten in 2009 vrijgevestigd zouden zijn, en bovendien is daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met ontvangst(en) uit het mutatiekader voor 2012. Tenslotte is in dit verband nog van belang dat appellanten de door verweerster gemaakte impactanalyse, waarbij zowel rekening is gehouden met de gevolgen van de onderhavige beheersmaatregel als de invoering van DOT, niet gemotiveerd hebben weersproken. De enkele omstandigheid dat het collectief het vastgestelde honorariumomzetplafond in (de eerste 10 maanden van) 2012 zou hebben overschreden, vormt naar het oordeel van het College geen adequate weerlegging van die analyse.
Het College concludeert naar aanleiding van het vorenstaande dat appellanten er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van de Beleidsregel voor hen onevenredig zou zijn in verhouding tot het met de Beleidsregel te dienen doel van beheersing van de kosten van vrijgevestigde medisch specialisten. Verweerster heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 4:84 Awb. Ook deze grond van appellanten slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E Doolaard, mr. H. Bolt en mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.E. Mulder