In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 12 juli 2012 in een eerdere zaak (AWB 11/5270) geoordeeld dat de boete van € 114.000,- die AFM aan [naam 1] had opgelegd wegens vermeend misbruik van voorwetenschap, onterecht was. De rechtbank oordeelde dat niet was komen vast te staan dat [naam 1] artikel 5:56, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) had overtreden. AFM ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 28 november 2013 bevestigde AFM haar standpunt dat er in dit specifieke geval geen sprake was van misbruik van voorwetenschap. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat, gezien de uitspraak in de samenhangende zaken 12/856 en 12/861, niet was komen vast te staan dat [naam 2] de informatie had meegedeeld waarop zijn voorwetenschap betrekking had. Hierdoor kon niet worden geconcludeerd dat [naam 1] de Wft had overtreden.
Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete terecht was herroepen. AFM werd veroordeeld in de proceskosten van [naam 1], die op € 974,- werden vastgesteld. De uitspraak van het College werd gedaan op 5 februari 2014, waarbij de proceskosten en het griffierecht van AFM werden vastgesteld op respectievelijk € 974,- en € 466,-. Het College concludeerde dat het hoger beroep van AFM niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.