ECLI:NL:CBB:2014:389

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/618
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd aan fokker van Amerikaanse bulldogs wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een (hobby)fokker van Amerikaanse bulldogs en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, die honden fokt, kreeg op 21 maart 2013 een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege vervuilde hondenhokken, na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 12 februari 2013. Tijdens deze controle werd vastgesteld dat de hokken van de honden niet schoon waren en dat de dieren niet over een schone en droge ligplek beschikten. Het bezwaar van de appellant tegen deze last werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard, waarna de appellant beroep instelde.

De appellant voerde aan dat de NVWA onrechtmatig zijn woning was binnengetreden en dat hij niet als verdachte kon worden aangemerkt. Hij betwistte de overtredingen van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en stelde dat de controle onterecht was uitgevoerd. De staatssecretaris verdedigde zijn besluit door te stellen dat de vervuiling al langere tijd bestond en dat de controle rechtmatig was uitgevoerd.

Het College oordeelde dat de controle op de hondenhokken in de schuur van de appellant rechtmatig was, maar dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit. Het College vernietigde het besluit van 19 juli 2013, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, omdat de last onder bestuursdwang terecht was opgelegd op basis van de vervuiling van de hondenhokken. De appellant werd in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die op € 487,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede motivering bij bestuursbesluiten en de rechten van dieren in de context van de wetgeving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/618
11201

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 19 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 juni 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is een (hobby)fokker van Amerikaanse bulldogs. Op 12 februari 2013 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA), vergezeld van twee dierenagenten en een medewerkster van de gemeente, een onderzoek ingesteld bij appellant. Tijdens deze controle is [naam 2], dierenarts, verzocht ter plaatse te komen. Van de controle is een toezichtsrapport opgemaakt waarin wordt gemeld dat het onderzoek is ingesteld naar aanleiding van meerdere overlastmeldingen en waarin wordt geconstateerd dat er sprake is van overtredingen van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet (Gwd) voor dieren. De hokken van de honden van appellant, te weten 5 volwassen honden, 4 minderjarige honden en 9 pups, bevonden zich in de schuur in de achtertuin van het perceel. De hokken waren vervuild en 8 honden hadden geen schone en droge ligplek. Naar aanleiding van het rapport heeft verweerder bij het primaire besluit een last onder bestuursdwang opgelegd, met 1 maatregel uit te voeren voor 28 maart 2013, inhoudende dat steeds gezorgd moet worden dat de honden over een schone en droge ligplaats beschikken. Bij besluit van 19 juli 2013 is het bezwaar van appellant tegen de last onder bestuursdwang ongegrond verklaard.
De controle op 12 februari 2013 en het daarvan opgemaakte toezichtsrapport hebben tevens aanleiding gegeven tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 41 Gwd. Het bezwaar tegen dat besluit heeft verweerder gegrond verklaard. Op het daartegen gerichte beroep van appellant (met zaaknummer 13/619) heeft het College bij aparte uitspraak van heden eveneens beslist.
2. Appellant heeft in beroep tegen de last onder bestuursdwang kort gezegd het volgende aangevoerd. Ten eerste wordt gesteld dat de NVWA onrechtmatig de woning van appellant is binnengetreden, nu de machtiging op een onjuiste grondslag was gebaseerd. Appellant heeft geen toestemming verleend voor het binnentreden van zijn woning. Bovendien kon appellant redelijkerwijs niet als verdachte worden aangemerkt. Appellant wordt dan ook ten onrechte verweten artikel 36 en 37 Gwd voor dieren te hebben overtreden. Het besluit is onvoldoende gemotiveerd. Bovendien zijn de foto’s van de hondenhokken pas aan het einde van de binnentreding gemaakt, die van 9:00 tot circa 15:00 uur heeft geduurd. In die tijd is het appellant verboden de hokken schoon te maken. De vervuiling die daardoor is opgetreden kan niet aan appellant worden verweten. Er is dan ook sprake van een onrechtmatig besluit. Verweerder is gelet op de gang van zaken schadevergoeding verschuldigd, waaronder een integrale proceskostenvergoeding, en heeft ten onrechte geen besluit genomen hierover.
3. Verweerder heeft zijn besluit als volgt toegelicht. Uit het toezichtsrapport en de verklaring van de dierenarts blijkt dat de toestand waarin de huisvesting zich bevond niet de dag zelf is ontstaan, maar al langere tijd bestond. Volgens de dierenarts waren de hokken 24 tot 48 uur lang niet schoongemaakt. Bij een van de honden waren de zooltjes van de voorpoten geïrriteerd. Er is dan ook terecht geconcludeerd dat de artikelen 36 en 37 Gwd zijn overtreden. Het verzoek om een proceskostenveroordeling in bezwaar is afgewezen nu er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Ten aanzien van de gestelde schade zal een zelfstandig schadebesluit worden genomen.
In het verweerschrift is nog aangevoerd dat er geen sprake is van onbevoegd binnentreden in de woning door de NVWA nu appellant medewerking heeft verleend.
4. Het College oordeelt als volgt.
4.1
Artikel 106 van de Gwd geeft de bevoegdheid aan verweerder een last onder bestuursdwang op te leggen ter handhaving van de in artikelen 36 en 37 Gwd opgelegde verplichtingen en verboden, inhoudende voor zover hier van belang dat het verboden is de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen dan wel aan een dier de nodige verzorging te onthouden. Het is niet noodzakelijk is dat er sprake is van een (strafrechtelijke) verdenking. Voor het toezicht op de naleving mag op grond van artikel 115 Gwd elke plaats worden betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. Voor het binnentreden van een woning zonder toestemming dienen de binnentredende personen te beschikken over een machtiging, zoals bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. Voor andere plaatsen dan de woning is voor het binnentreden geen machtiging vereist.
4.2
Uit het toezichtsrapport blijkt dat een schuur in de achtertuin van het perceel van appellant is betreden en later ook het woonhuis van appellant. In het bestreden besluit is niet ingegaan op de uitdrukkelijke stelling van appellant dat er sprake is van onrechtmatig binnentreden. Uit het toezichtsrapport kan niet worden afgeleid of en op welk moment toestemming is verleend of dat werd beschikt over een machtiging tot binnentreden. Ook een ander (later opgesteld) stuk, waarin de verklaringen van de bij de controle betrokken ambtenaren zijn neergelegd op dit punt, ontbreekt. Gelet daarop is het College van oordeel dat de door appellant aangevoerde grond dat sprake is van een motiveringsgebrek slaagt en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
4.3
Het College ziet echter aanleiding om te bepalen dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Reden daarvoor is dat, zoals ter zitting bevestigd, de last onder bestuursdwang uitsluitend is gestoeld op de vervuiling die is aangetroffen bij (een deel van) de hondenhokken die zich bevonden in een schuur in de achtertuin van appellant. Hetgeen is geconstateerd in het woonhuis van appellant heeft voor de opgelegde last onder bestuursdwang geen rol gespeeld. Nu onweersproken is dat de hondenhokken geen deel uitmaakten van de woning van appellant was voor het betreden hiervan geen toestemming vereist noch een machtiging tot binnentreden. Het ontbreken daarvan of de onduidelijkheid daarover kan in dit geval dan ook niet leiden tot de conclusie dat het opleggen van de last onder bestuursdwang onrechtmatig was.
4.4
Het College ziet evenmin aanleiding op andere gronden de opgelegde last onder bestuursdwang onrechtmatig te achten. Uit het toezichtsrapport blijkt dat om omstreeks 9:30 uur werd geconstateerd dat 8 honden die in de hokken in de schuur verbleven geen schone en droge ligplek hadden. Uit de door dierenarts [naam 2] opgestelde verklaring komt naar voren dat in elk hok uitwerpselen lagen en dat de betonnen ondergrond voor ongeveer 80% nat was. Ook de slaapbakken met daarin zaagsel waren vochtig en niet geheel schoon. Gelet op de mate van vervuiling is door de dierenarts geconstateerd dat de hokken tussen de 24 en 48 uur voor het laatst zijn schoongemaakt. Dat de vervuiling zou zijn opgetreden doordat de hokken tijdens het controlebezoek niet mochten worden schoongemaakt, zoals door appellant gesteld, kan gelet op die verklaring niet worden gevolgd. De ook aangevoerde omstandigheid dat appellant ziek was kan bovendien aan de feitelijke constatering van de toestand van de hokken niet afdoen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder gelet op de staat van de hokken kunnen concluderen dat het welzijn van de honden daardoor werd aangetast en aan hen de nodige verzorging werd onthouden waardoor de artikelen 36 en 37 Gwd zijn overtreden. Verweerder was daarom bevoegd de last onder bestuursdwang op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan in dit geval had behoren af te zien is naar het oordeel van het College niet gebleken.
5. Het College ziet aanleiding vanwege het motiveringsgebrek van het bestreden besluit verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met de voor het beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op € 487,- op basis van 1 punt – voor het indienen van het beroepschrift –, waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald. Het College ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenveroordeling. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht biedt de ruimte van de forfaitaire tarieven af te wijken indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvoor kan volgens vaste jurisprudentie aanleiding zijn indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft respectievelijk handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden dan wel de burger door de handelwijze en besluitvorming van het bestuursorgaan is gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid en derhalve door toedoen van het bestuursorgaan op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd. Daarvan is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake.
6. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding is in het bestreden besluit medegedeeld dat hierover een aparte beslissing zal worden genomen, zodat dit verzoek geen deel uitmaakt van onderhavige procedure.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 juli 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,-, te betalen aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2014.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. A.G.J. van Ouwerkerk