ECLI:NL:CBB:2014:368

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
AWB 12/517
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in het kader van superheffing door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om een proceskostenveroordeling in het kader van een superheffing opgelegd aan [naam 1] B.V. De zaak betreft een besluit van 5 november 2010 waarbij verweerder, het Productschap Zuivel, een overschotheffing oplegde over de door [naam 1] ontvangen hoeveelheden melk in de heffingsperiode 2008/2009. Na een bezwaarprocedure, waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard, heeft [naam 1] beroep ingesteld tegen het besluit van 16 april 2012. Het College heeft op 24 september 2014 uitspraak gedaan.

Tijdens de zitting op 18 december 2013 zijn de gemachtigden van beide partijen gehoord. Het College heeft het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op nadere stukken die door [naam 1] waren ingediend. Uiteindelijk heeft verweerder op 30 januari 2014 het besluit van 16 april 2012 herzien, maar [naam 1] heeft haar beroep niet ingetrokken, omdat zij de werkelijke proceskosten vergoed wilde krijgen.

Het College heeft overwogen dat er geen inhoudelijke geschilpunten meer waren met betrekking tot het herziene besluit, maar dat er wel aanleiding was om verweerder te veroordelen in de proceskosten van [naam 1]. Het College heeft vastgesteld dat de proceskosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed dienden te worden. De totale kosten zijn vastgesteld op € 2.435,-, en het College heeft ook bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 310,- dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de gevolgen van onrechtmatige besluiten door bestuursorganen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/517
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2014 in de zaak tussen [naam 1] B.V. ([naam 1]), te Heibloem, appellante

(gemachtigde: mr. W.M.J. Saes),
en

het Productschap Zuivel, verweerder

(gemachtigden: mr. A.C.R. Geelen en L.J. Koers).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2010 heeft verweerder op grond van de Regeling Superheffing
(Regeling) een overschotheffing opgelegd over de door [naam 1] in de heffingsperiode 2008/2009 van producent [naam 4] ontvangen hoeveelheden melk. Bij besluit van 16 april 2012 heeft verweerder het door [naam 1] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 6 december 2013 heeft [naam 1] nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Namens partijen hebben de gemachtigden het woord gevoerd. Verder waren namens [naam 1] [naam 2] en
[naam 3] aanwezig.
Bij beslissing van 24 december 2013 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op de op 6 december 2013 ingebrachte stukken.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft verweerder het besluit van 16 april 2012 herzien.
Bij brief van 6 februari 2014 heeft [naam 1] op dit nieuwe besluit gereageerd.
Bij brief van 17 februari 2014 heeft verweerder gereageerd en nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 16 juli 2014 heeft [naam 1] een reactie in het geding gebracht.
Nadat partijen daarvoor toestemming hadden gegeven heeft het College met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.
Bij een onderzoek door de Algemene Inspectiedienst (AID) is geconstateerd dat [naam 1] een hoeveelheid van 1.815.618 kg melk niet heeft verantwoord. Om die reden heeft verweerder bij besluit van 5 november 2010 een superheffing opgelegd van € 500.263,73 exclusief rente van € 9.578,06. Bij besluit van 16 april 2012 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de niet verantwoorde hoeveelheid melk met 143.618 kg verlaagd tot 1.672.000 kg.
2.
De op 6 december 2013 door [naam 1] overgelegde nadere stukken hebben verweerder aanleiding gegeven om het besluit van 16 april 2012 te herzien. Bij het herziene besluit van
30 januari 2014 heeft verweerder op basis van de overgelegde stukken overwogen dat onvoldoende is aangetoond dat een hoeveelheid van 1.672.000 kg melk het bedrijf van [naam 4] heeft verlaten en door [naam 1] niet is verantwoord in de heffingsperiode 2008/2009. Verweerder heeft het bezwaar van [naam 1] alsnog gegrond verklaard en het besluit van 5 november 2010 ingetrokken. Bij nota superheffing 2008/2009 van 12 februari 2014 heeft verweerder de verschuldigde superheffing over de periode 2008/2009 op nihil gesteld.
3.
Desgevraagd heeft [naam 1] toegelicht dat er geen inhoudelijke geschilpunten bestaan met betrekking tot het besluit van 30 januari 2014. Zij heeft haar beroep echter niet ingetrokken omdat er volgens haar redenen zijn om verweerder te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten, zowel in bezwaar als in beroep. Verweerder heeft immers de heffing opgelegd omdat de AID ten onrechte de wel aanwezige geblokkeerde opslag zuivelproducten niet heeft vermeld op het controleformulier. [naam 1] heeft veel moeite moeten doen om deze geblokkeerde opslag alsnog vermeld te krijgen op de controleformulieren. Daarna heeft verweerder het bezwaarschrift reeds gedeeltelijk gegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder zich (alsnog) op het standpunt gesteld dat de geblokkeerde opslag in ieder geval voor wat betreft de verpoedering het bedrijf had verlaten. Het door appellante gemotiveerd weerleggen van deze stelling heeft verweerder ertoe gebracht om het bezwaar alsnog volledig gegrond te verklaren. Subsidiair stelt [naam 1] zich op het standpunt dat verweerder de proceskosten zoals deze voortvloeien uit het Besluit proceskosten bestuursrecht dient te vergoeden.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is om de werkelijke kosten van juridische bijstand te vergoeden. Gelet op het onderzoek van de AID en hetgeen [naam 1] tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht, heeft verweerder op goede gronden het bestreden besluit kunnen nemen. Eerst de door [naam 1] kort voor de zitting bij het College ingebrachte documenten en haar toelichting ter zitting hebben verweerder aanleiding gegeven om het besluit op bezwaar te herzien.
5.1 Het College overweegt als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat [naam 1] nog een belang heeft bij beoordeling van haar beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 april 2012. Om die reden zal het College dit beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
5.2.
Het beroep is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb mede gericht tegen het besluit van 30 januari 2014. Aangezien er als gevolg van dit nieuwe besluit in deze beroepszaak inhoudelijk geen geschil meer is zal het College het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaren. Nu verweerder is teruggekomen van zijn oorspronkelijke besluit is er wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door [naam 1] in beroep gemaakte proceskosten. In de door [naam 1] geschetste gang van zaken ziet het College geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten worden vergoed op basis van de forfaitaire bedragen die zijn opgenomen in de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.3
Ten aanzien van de kosten van de bezwaarschriftprocedure overweegt het College als volgt.
Artikel 7:15 Awb bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
In de nota superheffing van 5 november 2010 gaat verweerder er op basis van de AID-rapporten met nummers 1758/10/0010 (4 maart 2010) en 1758/10/0038 (13 oktober 2010) van uit dat [naam 1] 1.815.618 kg meer melk heeft ontvangen dan door haar is verantwoord. In het besluit van 16 april 2012 gaat verweerder er echter op basis van het AID-rapport 1758/10/0061 (23 december 2010), opgemaakt naar aanleiding van de brief van
8 december 2010 van [naam 2] (hierna: [naam 2]), directeur van [naam 1], van uit dat een hoeveelheid van 152.000 kg melkpoeder overeenkomend met 1.672.000 kg melk door [naam 1] niet is verantwoord. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft een hoeveelheid van 143.618 kg melk (1.815.618 minus 1.672.000) en een gecorrigeerde nota superheffing opgelegd.
Vast staat dat [naam 2] al tijdens het AID-onderzoek op 4 februari 2010 heeft verklaard dat er 152.000 kg melkpoeder was opgeslagen bij [naam 5]. Toch heeft verweerder aanvankelijk superheffing opgelegd op basis van een grotere hoeveelheid melk. Nu verweerder bij het besluit van 16 april 2012 de verklaring van [naam 2] heeft gevolgd en een lagere superheffing heeft opgelegd, kan naar het oordeel van het College worden gesproken van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid van het besluit van 5 november 2010 en komen de kosten die [naam 1] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken ook voor vergoeding in aanmerking.
6. Het College stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.435,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 0,5 punt voor geven van schriftelijke inlichtingen, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor geven van schriftelijke inlichtingen, wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2012 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2014 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van [naam 1] ten bedrage van € 2.435,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrag van € 310,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Waterbolk, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier, op 24 september 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven