ECLI:NL:CBB:2014:361

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
AWB 13/698
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen besluit De Nederlandsche Bank N.V.

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Film- en Bioscoopbedrijf in liquidatie (Bpf Film) en [naam 1] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk verklaard omdat [naam 1] geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) en het beroep van Bpf Film te laat was ingediend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 16 september 2014 geoordeeld dat de rechtbank terecht tot deze conclusie is gekomen. De appellanten stelden dat het beroep van [naam 1] ook namens Bpf Film was ingesteld, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was aangetoond. De rechtszekerheid vereist dat bij het einde van de beroepstermijn duidelijk is door welke partij(en) beroep is ingesteld. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het College is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer 13/698 16 september 2014
28201
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Film- en Bioscoopbedrijf in liquidatie, te Hilversum, (Bpf Film),
en
[naam 1], te [plaats], ([naam 1]),
gezamenlijk ook aangeduid als appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2013, met kenmerk ROT 12/4814 (ECLI:NL:RBROT:2013:5900), in het geding tussen
appellanten
en
De Nederlandsche Bank N.V., te Amsterdam, (DNB).
Gemachtigde van appellanten: mr. S. Leurink.
Gemachtigde van DNB: mr. C.M. Bitter.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank).
DNB heeft gereageerd op het (aanvullend) hoger beroepschrift.
Op 28 mei 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. [naam 1] is verschenen, in zijn hoedanigheid van voorzitter van Bpf Film, mede namens Bpf Film, bijgestaan door mr. Leurink. Namens Bpf Film zijn ook verschenen [naam 2] en [naam 3]. DNB is vertegenwoordigd door mr. Bitter. Namens DNB zijn tevens verschenen J.J. Dahmeijer en N.L.F. van der Scheer.

2.De grondslag van het geschil

Bij primair besluit van 20 juni 2012 heeft DNB het verzoek van Bpf Film om ontheffing van de verplichting tot indiening van de jaarstaten voor het jaar 2011 vóór de datum van 30 juni 2012 afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit heeft DNB bij beslissing van 25 september 2012 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is op 6 november 2012 digitaal beroep ingesteld bij de rechtbank, schriftelijk aangevuld bij brief van 6 december 2012.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk verklaard. Nu [naam 1] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit, is zijn beroep niet-ontvankelijk op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroepschrift van 6 november 2012 door [naam 1], en niet door Bpf Film, is ingediend. Aangezien 6 december 2012 aldus de datum is waarop Bpf Film beroep heeft ingesteld heeft, is dat beroep na afloop van de beroepstermijn ingediend. Nu van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is, is het beroep van Bpf Film eveneens niet-ontvankelijk.

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Het – samengevatte – standpunt van appellanten.
De rechtbank heeft de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Door DNB werd hier geen beroep op gedaan. Deze formele opstelling van de rechtbank doet geen recht aan het belang van appellanten een inhoudelijke uitspraak in de kwestie te verkrijgen. Volgens appellanten had het door [naam 1] ingestelde digitale beroep van 6 november 2012 moeten worden aangemerkt als te zijn ingediend namens Bpf Film. De beslissing op bezwaar was bijgevoegd en bovendien geadresseerd aan Bpf Film “t.a.v. de heer [naam 1]”. Voor de rechtbank had voldoende duidelijk horen te zijn dat [naam 1] betrokkenheid had bij de besluitvorming, als voorzitter van Bpf Film, en dat het beroep werd ingesteld door of namens Bpf Film. [naam 1] was zich er niet van bewust dat een beroep namens een rechtspersoon als Bpf Film op een andere wijze moet worden ingediend. Voor zover het (aanvullende) beroepschrift van 6 december 2012 te laat is ingediend, dan is dat volgens appellanten verschoonbaar.
Appellanten verzoeken het College om een inhoudelijk oordeel te geven over de in beroep aangevoerde gronden tegen de beslissing op bezwaar.
4.2
DNB heeft zich – gemotiveerd – aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Het College is van oordeel dat het beroep van [naam 1] terecht niet-ontvankelijk is verklaard, nu gesteld noch gebleken is dat [naam 1] zelf bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Artikel 6:13 Awb staat derhalve aan een ontvankelijk beroep in de weg.
5.2
Voorts is het College van oordeel dat ook het beroep van Bpf Film terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat op 6 november 2012 – de laatste dag van de beroepstermijn – alleen door [naam 1] (digitaal) beroep is ingesteld en niet (tevens) door Bpf Film. De rechtszekerheid vereist dat bij het einde van de beroepstermijn kan worden vastgesteld door welke partij(en) beroep is ingesteld. Uit het digitale formulier blijkt niet dat [naam 1] (mede) namens Bpf Film beroep instelde. Uit dat formulier volgt enkel dat [naam 1] voor zichzelf beroep instelde. De rechtbank kon (en hoefde) uit het digitale formulier niet af (te) leiden dat – naar pas met het aanvullende beroepschrift van 6 december 2012 duidelijk werd – ook Bpf Film op dat moment beroep wenste in te stellen. Naar het oordeel van het College valt voorts niet vol te houden dat redelijkerwijs was uitgesloten dat [naam 1] voor zichzelf beroep wenste in te stellen en dat hij om die reden wel geacht moet worden beroep te hebben willen instellen namens Bpf Film. Dat de beslissing op bezwaar was bijgevoegd, ook aan [naam 1] (als voorzitter) was geadresseerd en [naam 1] bij de gehele procedure betrokken is geweest, wijst er niet op dat [naam 1] bij het instellen van het beroep (mede) voor Bpf Film handelde.
Het voorgaande betekent dat Bpf Film beroep heeft ingesteld na afloop van de beroepstermijn, te weten op 6 december 2012. In de feiten en omstandigheden ziet het College, met de rechtbank, geen aanleiding deze overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar te achten.
5.3
De bepalingen in de Awb inzake de beroepstermijn zijn van openbare orde. Daaraan toetst de bestuursrechter ambtshalve. Dat de ontvankelijkheid van beide beroepen door DNB niet aan de orde is gesteld bij de rechtbank, is daarbij niet van belang. Evenmin kan hierbij rekening worden gehouden met achterliggende financiële belangen van partijen bij inhoudelijke behandeling van de zaak.
Het voorgaande betekent dat het College niet toekomt aan een beoordeling van de overige door appellanten aangevoerde gronden.
5.4
Het College komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E.R. Eggeraat en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier