ECLI:NL:CBB:2014:301

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
7 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12/508
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin zijn beroep tegen een boete van de Staatssecretaris van Economische Zaken ongegrond was verklaard. De boete was opgelegd wegens overtredingen van de artikelen 20 en 76, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb). De appellant betwistte dat hij als dader kon worden aangemerkt, omdat hij niet de eigenaar was van het bedrijf waar de verboden middelen waren aangetroffen. De rechtbank had geoordeeld dat de overtredingen aan de appellant konden worden toegeschreven, gezien zijn verklaringen tijdens een controle door de Algemene Inspectiedienst.

Het College heeft de argumenten van de appellant en de verweerder in hoger beroep beoordeeld. De appellant stelde dat hij niet dubbel bestraft mocht worden voor dezelfde feiten en dat de opgelegde boetes te hoog waren. De verweerder verdedigde de boetes door te stellen dat er sprake was van twee verschillende overtredingen. Het College oordeelde dat de appellant niet in het bezit was van een geldig bewijs van vakbekwaamheid en dat de overtredingen terecht aan hem waren toegeschreven. Echter, het College oordeelde ook dat de hoogte van de boetes niet in stand kon blijven, gezien de wijziging van de regelgeving die had plaatsgevonden. De boete voor de overtreding van artikel 20 Wgb werd verlaagd naar € 500,-. Het College heeft de proceskosten van de appellant vergoed en het griffierecht vastgesteld op € 242,-.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/508 15 juli 2014
Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2014 op het hoger beroep van:
[naam], te [plaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2012, met kenmerk 11/3698, in het geding tussen appellant
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken(verweerder)
Gemachtigde van appellant: mr. W.G.N.M. van Caam
Gemachtigde van verweerder: mr. J. den Haan

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 23 mei 2012 hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de rechtbank). De gronden zijn bij brief van 5 juli 2012 aangevuld.
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Op 27 januari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Verweerder is ter zitting verschenen. Hoewel behoorlijk opgeroepen is appellant niet verschenen.

2.De grondslag van het geschil

2.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (aangehecht) Het College volstaat met het volgende.
2.2
Ten tijde van belang luidde artikel 20 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) als volgt: het is verboden een gewasbeschermingsmiddel of een biocide op de markt te brengen, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, dat niet ingevolge de wet is toegelaten of, voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.
Ten tijde van belang luidde artikel 76, eerste lid, van de Wgb als volgt: het is verboden zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel of biocide te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben.
2.3
Verweerder heeft appellant een boete van € 3.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 20 van de Wgb en een boete van € 700,- wegens overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wgb opgelegd.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – geoordeeld dat de geconstateerde overtreding van artikel 20 van de Wgb, gelet op de verklaringen van appellant tijdens de controle op 18 mei 2010 (en weergegeven in het boeterapport van 16 november 2010), aan appellant is toe te schrijven. Artikel 76, eerste lid, van de Wgb maakt volgens de rechtbank geen onderscheid tussen toegelaten en niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Verweerder heeft appellant dan ook terecht tegengeworpen dat hij in strijd met artikel 76, eerste lid, van de Wgb zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel heeft gebruikt of voorhanden heeft.

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Appellant betwist dat hij als (functionele) dader kan worden aangemerkt. Het perceel waarop de verboden bestrijdingsmiddelen zijn gevonden wordt weliswaar door hem gebruikt, maar hij is niet de eigenaar van het daarop gelegen bedrijf. Dat betekent volgens appellant dat de aangetroffen bestrijdingsmiddelen zich niet in zijn machtssfeer bevinden. De overweging die de rechtbank heeft gewijd aan het functionele daderschap acht appellant onduidelijk, nu is nagelaten aan die overweging een conclusie te verbinden. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte meerdere strafbepalingen heeft toegepast. Omdat sprake is van één feitelijke handeling - het voorhanden hebben van verboden bestrijdingsmiddelen - had verweerder volgens appellant een keuze moeten maken. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, wordt hij ten onrechte dubbel gestraft voor hetzelfde feit. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat artikel 76, eerste lid van de Wgb alleen van toepassing is in het geval van toegelaten middelen. In het feit dat artikel 76 van de Wgb inmiddels is geschrapt, vindt appellant steun voor dit standpunt.
De opgelegde boetes zijn volgens appellant te hoog en worden niet door verweerder gemotiveerd. Verweerder heeft bovendien ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen het op de markt brengen of gebruiken van een niet toegelaten middel enerzijds en het voorhanden of op voorraad hebben van zo’n middel anderzijds. Nu het in deze procedure gaat om het laatste, had verweerder voor overtreding van artikel 20 van de Wgb een boete van € 500,- moeten opleggen en niet een boete van € 2.000,-. De verhoging van de boete met 50% heeft verweerder volgens appellant evenmin gemotiveerd.
4.2
Volgens verweerder is appellant niet dubbel bestraft, maar heeft hij twee overtredingen begaan. Er zijn immers vijf in Nederland niet toegelaten buitenlandse gewasbeschermingsmiddelen aangetroffen, hetgeen in strijd is met het in artikel 20 van de Wgb neergelegde verbod. Daarnaast is artikel 76, eerste lid, van de Wgb overtreden. Voor de toepassing van dat artikel is naar de mening van verweerder niet van belang of de middelen al dan niet zijn toegelaten. De hoogte van de opgelegde boetes zijn overeenkomstig de standaardboetebedragen voor het overtreden van artikel 20 en artikel 76, eerste lid, van de Wgb. Vervolgens heeft verweerder het standaardbedrag voor overtreding van artikel 20 van de Wgb vanwege de ernst van de overtreding met 50% verhoogd. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat drie of meer buitenlandse gewasbeschermingsmiddelen voorhanden of in voorraad werden gehouden.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Overtreding van artikel 20 van de WgbHet College stelt vast dat uit het boeterapport van 16 november 2010 blijkt dat appellant tijdens de controle op 18 mei 2010 ten overstaan van een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (AID) - onder meer - heeft verklaard dat hij ongeveer dertig jaar geleden gebruiker is geworden van het bedrijf, dat hij verantwoordelijk is voor het onderhoud van de boomgaard en voor de opslag en het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen. Voorts heeft appellant verklaard dat de middelen door hem zelf in de boomgaard worden gespoten en dat dit soms voor hem door zijn Belgische collega wordt gedaan. Het College stelt voorts vast dat appellant bij het bezoek van de AID op 21 oktober 2010 nogmaals heeft bevestigd dat hij de middelen wel eens in de boomgaard verspuit als zijn Belgische collega de middelen heeft klaargezet. Gelet op deze verklaringen heeft de rechtbank naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat de geconstateerde overtreding van artikel 20 Wgb aan appellant is toe te schrijven. Het College ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen zoals die zijn weergegeven in voornoemd boeterapport. De stelling van appellant dat hij niet de macht had over de opslag en het gebruik van de desbetreffende bestrijdingsmiddelen kan, gezien deze verklaringen, niet worden gevolgd.
5.2
Overtreding van artikel 76, eerste lid van de WgbNiet in geschil is dat appellant niet in het bezit is van een geldig bewijs van vakbekwaamheid. Appellant stelt in feite dat hem dit niet kan worden tegengeworpen omdat die eis volgens hem geen rol meer speelt als de middelen niet zijn toegelaten. De rechtbank heeft hieromtrent overwogen dat in artikel 76, eerste lid van de Wgb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de overtreding, geen onderscheid wordt gemaakt tussen toegelaten en niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Het College stelt vast dat de sinds 26 november 2011 gewijzigde Wgb in artikel 71, eerste lid, bepaalt dat het verboden is zonder een geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel, toegelaten voor professioneel gebruik, te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben, behoudens in bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen. Weliswaar vindt het huidige artikel 71 van de Wgb als zodanig in de onderhavige zaak geen toepassing, maar vastgesteld moet worden dat de dubbele strafbaarheid thans voor gevallen als hier aan de orde niet meer bestaat. Artikel 71 Wgb (nieuw) bepaalt zich immers uitdrukkelijk tot voor professioneel gebruik toegelaten middelen, derhalve tot voor dergelijk gebruik in Nederland toegelaten middelen. Van dit laatste is in appellants geval geen sprake. De mogelijkheid van dubbele bestraffing ook in gevallen als hier aan de orde, die besloten lag in de regelgeving, zoals die gold ten tijde van het begaan van de overtreding door appellant, is niet gehandhaafd in de thans geldende regelgeving. Mede gelet op artikel 5:46, vierde lid, Awb, waarin artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing wordt verklaard kan daarom de terzake van overtreding van artikel 76 Wgb (oud) opgelegde sanctie niet in stand blijven. In zoverre slaagt het hoger beroep.
5.3
Hoogte van de boetesVerweerder heeft de hoogte van de boetes op grond van artikel 9.6 van de Regeling overeenkomstig Bijlage XIII van de Regeling, zoals die destijds luidde, bepaald op
€ 2000,- respectievelijk € 700,-. Het College stelt vast dat genoemde Bijlage XIII bij de Regeling van 2 december 2011 (kenmerk nr. 246615, Stcrt. 2011, nr. 22280) is gewijzigd in de bij laatstbedoelde regeling behorende bijlage 1. Op grond van rij 3 van deze bijlage 1 bedraagt de boete voor een professionele gebruiker voor schending van het verbod een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toevoegingsstof voorhanden of op voorraad te hebben € 500,- .Vanwege wijziging van dit boetebedrag zoals neergelegd in meergenoemde bijlage 1 van de Regeling, is het College van oordeel dat op grond van artikel 5:46, vierde lid, Awb waarin artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, de door verweerder opgelegde boete van € 3000,- voor overtreding van artikel 20 Wgb niet gehandhaafd kan worden. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep derhalve.
5.4
Het College ziet aanleiding om met toepassing van art. 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien zoals hieronder bij de beslissing is aangegeven. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen omstandigheden op grond waarvan het in de Regeling genoemde boetebedrag van € 500,- voor overtreding van artikel 20 Wgb in dit geval als onevenredig hoog moet worden aangemerkt zodat hierin geen grond is gelegen voor matiging van de boete.
5.5
Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

6.De beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het boetebedrag in stand is
gelaten;
  • verklaart het beroep gegrond voor wat betreft het boetebedrag;
  • vernietigt het besluit van 21 juli 2012 in zoverre en herroept het primaire besluit van 24 februari 2011 voor wat betreft het boetebedrag;
  • bepaalt het boetebedrag op € 500,- (zegge: vijfhonderd euro);
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 487,- voor het indienen van een beroepschrift;
  • bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van € 242,- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.E. Doolaard en mr. J. Schukking in tegenwoordigheid van als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2014 .
w.g. B. Verwayen w.g. N.W.A. Verrijt