2.De beoordeling van opzet gebeurt in ieder geval aan de hand van de volgende criteria:
a. in de omschrijving van de randvoorwaarde wordt een rechtstreeks verband met de opzettelijkheid van de niet-naleving gelegd;
b. de mate van complexiteit van de betreffende randvoorwaarde;
c. de vraag of er sprake is van langdurig bestendig beleid;
d. de vraag of er sprake is van een actieve handeling dan wel bewust nalaten van een handeling;
e. de omstandigheid dat de landbouwer reeds eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de naleving ten aanzien van de betreffende randvoorwaarde;
f. de mate waarin de randvoorwaarde niet wordt nageleefd (…)”
4.4Verweerder heeft zijn standpunt dat sprake is van opzettelijk handelen gemotiveerd door erop te wijzen dat de randvoorwaarde inzake het emissiearm aanwenden van mest langdurig bestendig beleid is. Naar het College begrijpt heeft verweerder hiermee getoetst aan artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Dit artikellid somt echter ook nog een aantal andere criteria op die voor de beoordeling van opzet van belang zijn, waarbij nog komt dat die opsomming – blijkens de woorden “in ieder geval” – kennelijk niet als uitputtend is bedoeld. Verweerder heeft in de motivering van het bestreden besluit geen aandacht besteed aan andere criteria. Het besluit lijdt op dit punt derhalve aan een motiveringsgebrek, zodat het in strijd komt met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5 Het beroep tegen het besluit van 25 mei 2011 is gegrond. Het College zal de rechtsgevolgen van dit besluit echter geheel in stand laten en overweegt daartoe het volgende.
Hoewel verweerder heeft nagelaten zijn standpunt dat er sprake is van een opzettelijke niet- naleving deugdelijk te motiveren, komt het College op basis van de overgelegde stukken tot de slotsom dat dit standpunt niettemin juist is. Het Hof van Justitie heeft in genoemd arrest het begrip “opzettelijke niet-naleving” zo uitgelegd dat daarvoor sprake moet zijn van een inbreuk op de voorschriften inzake randvoorwaarden die is gepleegd door een steunontvanger die een toestand van niet-overeenstemming met deze randvoorwaarden beoogt of die – zonder dat hij dit doel voor ogen heeft – de mogelijkheid dat die niet-naleving zich voordoet, aanvaardt. Uit de stukken blijkt dat appellant de mest zelf heeft uitgereden en daarmee doorging terwijl hij moet hebben gezien dat het resultaat niet voldeed aan de hieraan te stellen eisen. Dit betekent dat sprake is van opzettelijk handelen en niet slechts van nalatigheid.
5.1 Appellant betwijfelt voorts of het controlerapport voldoet aan het bepaalde in artikel 54, eerste lid, onder a, b en c van Verordening (EG) nr. 1122/2009 en ten grondslag kan worden gelegd aan de opgelegde subsidiekorting van 20 %.
5.2Het College overweegt hieromtrent dat uit artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 volgt dat een controlerapport een evaluatiegedeelte bevat waarin het belang van de niet-naleving voor elk besluit en/of elke norm in kwestie overeenkomstig artikel 24, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt beoordeeld aan de hand van de criteria ‘ernst’, ‘omvang’, ‘permanent karakter’ en ‘herhaling’, met vermelding van welke factoren ook die tot een opwaartse of neerwaartse bijstelling van de toe te passen verlaging zouden moeten leiden. Met appellant is het College van oordeel dat hetgeen in het controlerapport is vermeld enigszins summier is, maar niet zodanig tekort schiet dat het rapport niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen: in het rapport is in voldoende mate weergegeven welk belang verweerder hecht aan de niet-naleving. Bovendien is in het rapport uitdrukkelijk vermeld dat er geen verlichtende of verzwarende omstandigheden zijn.
6.1Appellant stelt vragen bij de toetsing aan de Beleidsregels. De vaststelling van de korting van 20 % suggereert een bepaalde mate van belangenafweging en ook artikel 72 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bepaalt dat een belangenafweging overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder c, dient plaats te vinden. Het bestreden besluit geeft daarvan echter geen blijk en ontbeert daarmee dus een deugdelijke en zorgvuldige motivering. De opgelegde korting is disproportioneel en staat niet in verhouding tot de vermeende overtreding.
6.2Het College vat dit standpunt op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Dit beroep slaagt echter niet: op grond van artikel 3:4 Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Daar komt bij dat het controleverslag niet vermeldt dat een uitzondering moet worden gemaakt op het kortingspercentage.
7.1Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Daartoe wijst appellant erop dat op dezelfde dag als waarop appellant is gecontroleerd, ook een controle heeft plaatsgevonden bij de buren. Aan landbouwer Boone is toen een korting van 5 % opgelegd en aan buurman Stam is een waarschuwing gegeven. Appellant begrijpt dit verschil niet en vermoedt dat de AID met verschillende maten meet.
7.2Het College is van oordeel deze grond niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. Uit het aan het College overgelegde besluit van 16 februari 2011 met betrekking tot landbouwer Boone blijkt dat hem geen korting is opgelegd wegens niet-emissiearm aanwenden van mest, maar slechts wegens overtreding van het verbod op het gebruik van mest op bevroren of besneeuwde grond. Dat landbouwer Boone, anders dan appellant, de mest emissiearm heeft aangewend, heeft appellant niet gemotiveerd betwist. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat landbouwer Stam in gelijke omstandigheden verkeerde als appellant.