ECLI:NL:CBB:2014:30

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
AWB 10/982
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding visserijbedrijf naar aanleiding van tijdelijk aalvisverbod 2009 en strijd met gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een geschil tussen een visserijbedrijf en het Productschap Vis over de toekenning van schadevergoeding naar aanleiding van het tijdelijk aalvisverbod in 2009. Het visserijbedrijf had een subsidie van € 30.000,- ontvangen, maar stelde dat dit bedrag niet in verhouding stond tot de geleden schade van € 187.725,17. De appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, voerden aan dat de hoogte van de vergoeding in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere vissers die een tegemoetkoming vroegen in 2009 hun schade volledig vergoed kregen.

Het College overwoog dat de Regeling niet voorziet in nadeelcompensatie en dat de appellanten een verzoek om nadeelcompensatie bij de minister van Economische Zaken konden indienen. De appellanten stelden echter dat de toepassing van het de-minimisplafond van € 30.000,- hen ongelijk behandelde ten opzichte van andere vissers die wel volledige schadevergoeding ontvingen. Het College concludeerde dat de toepassing van dit plafond in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, aangezien de appellanten met een restschade van € 127.725,17 bleven zitten.

Uiteindelijk oordeelde het College dat het bestreden besluit, dat de appellanten een tegemoetkoming van niet meer dan € 30.000,- toekende, vernietigd moest worden. Het College bepaalde dat verweerder binnen vier weken na dagtekening een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat verweerder het door de appellanten betaalde griffierecht van € 298,- moest vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 10/982
27803

Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2014 in de zaak tussen

Visserijbedrijf [bedrijfsnaam], respectievelijk de vennoten
[naam 1]en
[naam 2], alsmede
[naam 3]en
[naam 4], allen te [vestigingsplaats], appellanten
(gemachtigden: mr. H. Krans en mr. J.H. Hermsen),
en

het Productschap Vis, verweerder

(gemachtigden: mr. M.E. Weijdeveld en F. Peters).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2010 heeft verweerder aan Visserijbedrijf [bedrijfsnaam] in het kader van de Regeling LNV-subsidies (de Regeling) een subsidie van € 30.000,- verstrekt in verband met het tijdelijk aalvisverbod 2009.
Bij besluiten van 12 augustus 2010, waarbij onder meer is beslist op bezwaren van Visserijbedrijf [bedrijfsnaam] en van de onderscheiden vennoten, heeft verweerder – voor zover hier van belang – de aanvraag van Visserijbedrijf [bedrijfsnaam] alsnog niet-ontvankelijk verklaard, maar tevens aan de vennoten [naam 1] en [naam 2] ieder een subsidie toegekend van € 30.000,-.
Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld. Nadien hebben zij de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 5 december 2013 hebben appellanten nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Namens appellanten zijn genoemde gemachtigden verschenen alsmede [naam 1], [naam 4] en [naam 2]. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Appellanten vormen een visserijbedrijf en zijn gerechtigd om op het Haringvliet te vissen met aalvistuigen. Naar aanleiding van het aalvisverbod dat van kracht was in de maanden oktober en november 2009 hebben zij schade geleden. Appellanten hebben de schade begroot op € 187.725,17 en in verband daarmee een ‘tegemoetkoming tijdelijk aalvisverbod 2009’ (tegemoetkoming) aangevraagd. Daarop heeft verweerder beslist zoals hierboven is weergegeven.
2.
Appellanten hebben hun beroep beperkt tot de inhoud en uitvoering van de Regeling. Zij zijn het niet eens met de hoogte van de aan [naam 1] en [naam 2] toegekende vergoeding en voeren aan dat vrijwel alle andere vissers die een tegemoetkoming vroegen in 2009 hun schade volledig vergoed hebben gekregen. Appellanten kregen in totaal slechts
€ 60.000,- vergoed. Dit is een direct gevolg van de keuze van de minister van (destijds) Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om schadevergoeding uit te keren in de vorm van subsidie waarop het zogeheten “de-minimisplafond” van toepassing is. In dat kader mag de steun per onderneming niet meer zijn dan € 30.000,- in drie jaar. Aangezien deze vergoeding volgens appellanten echter geen subsidie is maar nadeelcompensatie, is dit plafond niet van toepassing.
Zij hebben verder aangevoerd dat de toepassing van de Regeling in hun geval tot ontneming van eigendom leidt en tevens in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
3.1
Verweerder heeft toegelicht dat de Regeling niet voorziet in nadeelcompensatie en daarom ook niet in toetsing aan de daarvoor relevante criteria. Appellanten kunnen desgewenst een verzoek om nadeelcompensatie indienen bij de minister van Economische Zaken.
3.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de minister van LNV de bevoegdheid tot het nemen van besluiten in het kader van het tijdelijk aalvisverbod 2009 heeft gedelegeerd aan de voorzitter van het Productschap en dat verweerder niet mag afwijken van de door de minister van LNV opgestelde en in de Regeling vastgelegde criteria. Om die reden kan verweerder niet ingaan op de beroepsgronden die zijn gericht tegen de inhoud van de Regeling.
4.1
Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4:72 van de Regeling, zoals dat destijds luidde, bedraagt het totale bedrag aan de-minimissteun dat een beroepsvisser op grond van deze paragraaf is toegekend, met inbegrip van de in de afgelopen twee belastingjaren en het lopende belastingjaar ontvangen de-minimissteun, bedraagt ten hoogste € 30.000.
4.2.
De tegemoetkoming voor het verbod in 2009 is als steunregeling uitgevoerd onder de vigeur van Verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van 27 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op de-minimissteun in de visserijsector en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1860/2004. De toepassing van het de-minimisplafond van € 30.000,- vloeide hieruit rechtstreeks voort. Voor het jaar 2010 heeft een andere systematiek gegolden. Het voor de tegemoetkoming in dat jaar beschikbare bedrag van € 1 miljoen is verdeeld naar rato van de verdiensten van de ondernemers. Dit betekent dat het beschikbare bedrag procentueel gelijkelijk is verdeeld over alle aanvragers, mits zij jaarlijks gemiddeld meer verdiend hebben dan € 3.000,- aan de verkoop van aal. Het de minimisplafond van € 30.000,- was door een wijziging van de Europese grondslag niet langer van toepassing. Verder is de steunregeling in 2010 uitgevoerd door de Dienst Regelingen (DR) van de Minister en niet langer door (de voorzitter van) verweerder.
4.3
Vast staat dat de door verweerder aan appellanten verstrekte tegemoetkoming van maximaal € 30.000,- geheel in overeenstemming is met de Regeling, zoals die ten tijde van belang luidde. Appellanten hebben in hoofdzaak bepleit dat de wijze waarop zij in 2009 zijn gecompenseerd strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel.
4.4.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van het College van 25 mei 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BA6954) kan de bestuursrechter tot het oordeel komen dat, hoewel een algemeen verbindend voorschrift als zodanig niet jegens een ieder onverbindend is te achten, een bestuursorgaan - in dit geval het productschap - gehouden was dat voorschrift buiten toepassing te laten, omdat toepassing in een bijzonder geval zich niet verdraagt met een algemeen rechtsbeginsel.
4.5
Ter zitting van het College is namens verweerder desgevraagd verklaard dat in 2009 43 aanvragen zijn gehonoreerd waarbij in 16 gevallen een tegemoetkoming van € 30.000,- is uitgekeerd. Daarnaast heeft de gemachtigde aangegeven dat appellanten één van de in totaal twee visserijbedrijven zijn die minder dan de helft van hun schade vergoed hebben kregen.
4.6
Naar het oordeel van het College heeft het toepassen van het de-minimisplafond van
€ 30.000,- in 2009 in de situatie van appellanten er toe geleid dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod om gelijke gevallen ongelijk te behandelen. Er is immers sprake is van gelijke gevallen in die zin dat het binnenvissers betreft die allen een soortgelijke schade hebben geleden als gevolg van het aalvisverbod. De ongelijke behandeling is gelegen in het feit dat in verreweg de meeste gevallen de schade volledig werd vergoed maar in het geval van appellanten niet, uitsluitend omdat de vergoeding in de Regeling was gemaximeerd tot
€ 30.000,- (in dit geval toegekend aan twee vennoten) terwijl de schade die appellanten als gevolg van het tijdelijk aalvisverbod hebben geleden veel hoger was, namelijk € 187.725,17.
4.7
Daarnaast is het College van oordeel dat de toepassing van dit subsidieplafond in het geval van appellanten ook in strijd is met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel. Die toepassing heeft er immers toe geleid dat appellanten zich geconfronteerd zagen met een restschade van € 127.725,17 (€ 187.725,17 minus € 60.000,-). Naar het oordeel van het College is een restschade van deze omvang, mede gelet op de hoogte van het eigen risico dat normaliter in het kader van nadeelcompensatie wordt gehanteerd, onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doel, namelijk toepassing van een subsidieplafond ten einde te verhinderen dat toepassing van de Regeling als staatssteun zou worden aangemerkt.
4.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 4:72 van de Regeling in het geval van appellanten wegens strijd met de genoemde algemene rechtsbeginselen buiten toepassing moet worden gelaten. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit, voor zover dat inhoudt dat aan [naam 1] en [naam 2] ieder niet meer dan € 30.000,- wordt toegekend, komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling aangezien de onderhavige zaak een met het beroep onder nummer 10/981 samenhangende zaak is in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en verweerder in die zaak in de proceskosten is veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij aan [naam 1] en [naam 2] ieder een tegemoetkoming van niet meer dan € 30.000 is toegekend;
  • bepaalt dat verweerder binnen vier weken na dagtekening een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [naam 1] en [naam 2] met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ad € 298,- aan hen vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, mr. R.F.B. van Zutphen en
mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.
w.g. J. Schukking w.g. E. van Kerkhoven