ECLI:NL:CBB:2014:298

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juli 2014
Publicatiedatum
7 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/490
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van taxivergunning van een taxichauffeur in Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juli 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur wiens taxivergunning was ingetrokken door de burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De intrekking vond plaats op basis van artikel 3.3 van de Taxiverordening Amsterdam 2012, omdat de verzoeker niet voldeed aan de minimale eisen zoals gesteld in de Nadere regels eisen chauffeurs. De burgemeester en wethouders stelden dat de verzoeker zich schuldig had gemaakt aan gevaarlijk rijgedrag, wat door de politie was gerapporteerd aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker betwistte de verkeersovertredingen en voerde aan dat hij zich aan de regels hield en dat de intrekking van zijn vergunning onevenredige gevolgen voor hem had.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de vergunning ingrijpende gevolgen had voor de verzoeker, die voornamelijk op de opstapmarkt werkzaam was. De rechter benadrukte dat de veiligheid van consumenten en andere weggebruikers voorop staat en dat de mededeling van de politie over de vermeende verkeersovertredingen een belangrijke rol speelde in de beoordeling van de kwaliteit van het taxivervoer. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester en wethouders terecht de vergunning hadden ingetrokken, omdat de verzoeker niet voldeed aan de eisen die aan taxichauffeurs worden gesteld. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van verkeersveiligheid en de verantwoordelijkheden van taxichauffeurs in Amsterdam, en bevestigt dat de overheid het recht heeft om vergunningen in te trekken wanneer chauffeurs zich niet aan de regels houden.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/490
14910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juli 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1], te [plaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. B.A.S. van Leeuwen),
en

burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerders

(gemachtigden: mr. M.C. Derby).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2014 hebben verweerders de vergunning van verzoeker (taxivergunning) op grond van artikel 3.3 van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening) ingetrokken.
Verzoeker heeft op 30 juni 2014 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft daarnaast de voorzieningenrechter van het College verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerders zijn verschenen bij gemachtigde. Voor verweerder zijn tevens verschenen D.B. Akyigit en
D.C. Heemskerk.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Verzoeker is werkzaam als taxichauffeur en biedt zijn diensten (hoofdzakelijk) aan op de opstapmarkt (taxivervoer vanaf standplaatsen en via aanhouden op straat) in Amsterdam. Met ingang van 1 juni 2013 is het op grond van artikel 2.3, eerste lid, Taxiverordening verboden om zonder een vergunning (in de Taxiverordening aangeduid als Taxxxivergunning) taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt aan te bieden.
3.
Aan de intrekking van de taxivergunning van verzoeker hebben verweerders ten grondslag gelegd dat verzoeker niet voldoet aan de minimale eis zoals bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder d, van het Besluit Nadere regels eisen chauffeurs (Nadere regels). In de Nota Handhavingsbeleid Taxiverordening is bepaald dat overtreding van artikel 1, vierde lid, onder d, van de Nadere regels leidt tot intrekking van de taxivergunning. Verzoeker heeft zich volgens verweerders schuldig gemaakt aan gevaarlijk en risicovol rijgedrag door op donderdag 12 september 2013 omstreeks 22.00 uur vlak voor een voetgangersoversteekplaats met verhoogde snelheid een daarvoor stilstaand voertuig in te halen en daarbij het rode verkeerslicht met de zogenaamde ‘negenoog’ te negeren.
De politie heeft op grond van deze gedragingen op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) een mededeling gedaan aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), hetgeen tot gevolg heeft dat verzoeker niet langer voldoet aan de minimale eis zoals verwoord in artikel 1, vierde lid, van de Nadere regels. Verweerders gaan uit van de rechtmatigheid van bedoelde mededeling en verwachten van een professioneel vervoerder dat deze altijd de verkeersregels in acht neemt en de veiligheid van zichzelf, zijn klanten en de overige weggebruikers hoog in het vaandel heeft staan. Daarnaast kennen verweerders gewicht toe aan het feit dat chauffeurs die zoals verzoeker al in het bezit waren van een lijnbusbaanontheffing persoonlijk erop zijn gewezen dat gedragingen in het verkeer consequenties kunnen hebben voor de taxivergunning.
4.
Verzoeker stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat hij de vermeende verkeersovertredingen niet heeft begaan. Hij reed op een rijstrook bestemd voor lijnbus- en trambaanverkeer. De voor hem rijdende taxi remde zo abrupt dat verzoeker ter vermijding van een kopstaartbotsing naar links uitweek. Hierbij hield hij rekening met alle andere verkeersdeelnemers. Verzoeker had niet de intentie om de voorliggende taxi in te halen op een zebrapad en om tegelijkertijd een rood verkeerlicht te negeren.
Verzoeker is als taxichauffeur aangesloten bij de firma [naam 2] B.V. ([naam 2]). Om deze aansluiting te kunnen behouden houdt appellant zich strikt aan de voor de taxibranche geldende regelgeving. Volgens de directeur van [naam 2] houdt verzoeker zich volledig aan de gedragsregels voor taxichauffeurs. Onder deze omstandigheden is de kans op recidive zeer klein.
Verzoeker zal, als hij zijn taxivergunning kwijtraakt, mogelijk zakelijk en privé failliet gaan omdat [naam 2] van haar leden vereist dat zij beschikken over een taxivergunning en een lijnbusbaanontheffing.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het besluit tot intrekking in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, nu de voor hem nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit beoogde doelen.
Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verzoeker toegelicht dat de mededeling aan het CBR niet heeft geleid tot het opleggen van een Educatieve Maatregel gedrag en verkeer (EMG). Hij heeft er ook op gewezen dat het verkeerslicht op het bewuste tijdstip niet in werking was. Hij vindt het niet consequent dat hij niet meer werkzaam mag zijn op de opstapmarkt, maar wel op de bel- en contractmarkt in Amsterdam, in welk kader hij, net als bij de opstapmarkt, met een taxi aan het verkeer deelneemt. Verzoeker heeft tot slot benadrukt dat er, ondanks dat er in Amsterdam veel handhavers rondrijden, over hem nooit klachten zijn geweest.
Het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van het besluit tot intrekking totdat op het bezwaar zal zijn beslist.
5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aannemelijk is dat het bestreden besluit voor verzoeker ingrijpende gevolgen met zich brengt nu zijn werkzaamheden zich – naar tussen partijen niet in geschil is – in belangrijke mate richten op de Amsterdamse opstapmarkt en de intrekking van de taxivergunning met zich brengt dat hij deze werkzaamheden niet meer kan uitvoeren. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang gegeven.
6.
De voorzieningenrechter overweegt dat een chauffeur ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, van de Nadere regels geen ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag mag vertonen, waaronder in elk geval wordt begrepen dat de politie ten aanzien van hem geen mededeling voor een EMG heeft gedaan.
Het vorenstaande in aanmerking nemende hebben verweerders naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de vraag of de kwaliteit van het taxivervoer onevenredig is aangetast, acht kunnen slaan op de Nadere regels en in het bijzonder op hetgeen daarin omtrent de betekenis van de mededeling voor oplegging van een EMG is bepaald. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat een mededeling voor oplegging van een EMG op grond van artikel 130, eerste lid, WVW 1994 wordt gedaan naar aanleiding van een vermoeden van – in dit geval – de politie dat de betrokken bestuurder – kort gezegd – niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid. In de toelichting bij artikel 1, vierde lid, onder d, van de Nadere regels wordt in verband met een mededeling voor een EMG opgemerkt:
“Onder d zijn gedragingen opgenomen die ernstig gevaarzettend of asociaal zijn. Onder meer gaat het om gedrag waardoor de politie (…) ten aanzien van de chauffeur een mededeling heeft opgemaakt als bedoeld in artikel 130 WVW voor een (...) EMG. Dit zijn maatregelen die ingezet worden bij ernstige verkeersdelicten en –overtredingen. Deze delicten en overtredingen doen in zeer ernstige mate afbreuk aan de veiligheid van consumenten en anderen rond de taxi. Gelet op de verantwoordelijkheid die een chauffeur heeft voor zijn consument (en overige weggebruikers) moet geconcludeerd worden dat dergelijk gedrag de kwaliteit van taxivervoer in ernstige mate aantast. (...)”
De mededeling voor een EMG staat daarmee duidelijk in verband met de kwaliteit van het taxivervoer.
7.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders naar voorlopig oordeel de taxivergunning vanwege de mededeling van een EMG in verband met gevaarlijk en risicovol rijgedrag kunnen intrekken. Daarbij mochten verweerders uitgaan van de juistheid van de constateringen die zijn neergelegd in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de politie. Weliswaar heeft verzoeker de geconstateerde feiten weersproken, maar de voorzieningenrechter stelt vast dat hij dit geenszins gemotiveerd of terzake onderbouwd heeft gedaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts niet gebleken van dermate bijzondere omstandigheden dat verweerders desondanks van intrekking van de vergunning hadden behoren af te zien. Niet is komen vast te staan dat het CBR heeft besloten af te zien van het opleggen van een EMG. Daarnaast doet het feit dat er ten aanzien van verzoeker geen klachten zijn binnengekomen of dat hij nooit eerder met de politie in aanraking is geweest niet af aan de in het proces-verbaal neergelegde constateringen.
8.
Hoewel – zoals ook bij randnummer 5 is overwogen – duidelijk is dat verzoeker er een (financieel) belang bij heeft dat aan hem een taxivergunning wordt verleend, kan naar voorlopig oordeel niet staande worden gehouden dat de weigering onmiskenbaar in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Ter bescherming van het door verweerders behartigde algemene belang dat het taxivervoer in Amsterdam van goede kwaliteit is, dienen verweerders in staat te zijn chauffeurs van de markt te weren die naar hun mening deze kwaliteit in gevaar kunnen brengen.
Verweerders hebben aan dit algemeen belang een groter gewicht mogen toekennen dan aan het door de weigering geschade belang van verzoeker. Verweerders hebben er terecht op gewezen dat de weigering van de taxivergunning weliswaar tot gevolg heeft dat verzoeker geen vervoer kan aanbieden op de Amsterdamse opstapmarkt (in de aangewezen gebieden), maar wel op de bel- en contractmarkt, alsmede buiten de grenzen van Amsterdam. Voor zover verzoeker betoogt dat hierin een inconsequentie schuilt, wijst de voorzieningenrechter erop dat de taxivergunning die verweerders aan verzoeker hebben afgegeven overeenkomstig artikel 1.1 van de Taxiverordening slechts betrekking heeft op het ‘aanbieden van taxivervoer’, waarmee is bedoeld de opstapmarkt. Het stond verweerders dus niet vrij verzoeker de toegang tot de bel- en contractmarkt te ontzeggen. Hoewel hierin een zekere inconsequentie lijkt te schuilen, maakt dit de intrekking van de taxivergunning voor (slechts) de opstapmarkt niet onevenredig.
Voor zover verzoeker ter zitting nog heeft willen aanvoeren dat het taxibeleid van Amsterdam in zijn algemeenheid onevenredig is, heeft hij dit niet nader onderbouwd. Reeds hierom kan deze grond niet slagen.
Dat verzoeker wordt geconfronteerd met een terugval in verdiensten weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op tegen bedoeld algemeen belang. Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd ten aanzien van zijn financiële situatie heeft verzoeker niet onderbouwd en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van
mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 juli 2014.
w.g. H.S.J. Albers w.g. E. van Kerkhoven