Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2014 in de zaak tussen Visserijbedrijf v/h [bedrijfsnaam], te [vestigingsplaats], appellante
het Productschap Vis, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
€ 71.436,48 en in verband daarmee een ‘tegemoetkoming tijdelijk aalvisverbod 2009’ (tegemoetkoming) aangevraagd. Aan appellante is krachtens artikel 4:69, tweede lid, van de Regeling een bedrag van € 1.000 toegekend en krachtens artikel 4:69, derde lid, van de Regeling een bedrag van € 29.000,-.
(…)
Het totale bedrag aan de-minimissteun dat een beroepsvisser op grond van deze paragraaf is toegekend, met inbegrip van de in de afgelopen twee belastingjaren en het lopende belastingjaar ontvangen de-minimissteun, bedraagt ten hoogste € 30.000.”
De tegemoetkoming voor het verbod in 2009 is als steunregeling uitgevoerd onder de vigeur van Verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van 27 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op de-minimissteun in de visserijsector en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1860/2004. De toepassing van het de-minimisplafond van € 30.000,- vloeide hieruit rechtstreeks voort. Voor het jaar 2010 heeft een andere systematiek gegolden. Het voor de tegemoetkoming in dat jaar beschikbare bedrag van € 1 miljoen is verdeeld naar rato van de verdiensten van de ondernemers. Dit betekent dat het beschikbare bedrag procentueel gelijkelijk is verdeeld over alle aanvragers, mits zij jaarlijks gemiddeld meer verdiend hebben dan € 3.000 aan de verkoop van aal. Het de minimisplafond van € 30.000,- was door een wijziging van de Europese grondslag niet langer van toepassing. Verder is de steunregeling in 2010 uitgevoerd door de Dienst Regelingen (DR) van de Minister en niet langer door (de voorzitter van) verweerder.
€ 30.000,- in 2009 in de situatie van appellante er toe geleid dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod om gelijke gevallen ongelijk te behandelen. Er is immers sprake is van gelijke gevallen in die zin dat het binnenvissers betreft die allen een soortgelijke schade hebben geleden als gevolg van het aalvisverbod. De ongelijke behandeling is gelegen in het feit dat in verreweg de meeste gevallen de schade volledig werd vergoed maar in het geval van appellante niet, uitsluitend omdat de vergoeding in de Regeling was gemaximeerd tot € 30.000,- terwijl de schade die appellante als gevolg van het tijdelijk aalvisverbod heeft geleden veel hoger was, namelijk € 71.436,48.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij een vergoeding hoger dan € 30.000,- is afgewezen;
- bepaalt dat verweerder binnen vier weken na dagtekening een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 472,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 298,- vergoedt.
mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.