In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, die een winkel exploiteert, en de burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De appellant had verzocht om ontheffing van het verbod op zondagopenstelling, zoals vastgelegd in artikel 2 van de Winkeltijdenwet. Dit verzoek werd afgewezen door de gemeente, omdat de appellant niet voldeed aan de vereisten van een dwingende godsdienstige overtuiging, zoals bedoeld in artikel 6 van de Winkeltijdenwet. De appellant had eerder een ontheffing van de vorige eigenaar overgenomen, maar deze was niet geldig voor zijn eigen exploitatie. Ondanks dat de appellant op zondagen open was, werd hij geconfronteerd met striktere handhaving door de gemeente in 2012.
De appellant voerde aan dat hij de Alawitische godsdienst belijdt, waarbij geen specifieke rustdag geldt, en dat hij zijn winkel op vrijdagen gesloten zou houden om op zondagen open te kunnen zijn. Het College oordeelde echter dat de appellant niet kon aantonen dat zijn geloofsovertuiging zo dwingend was dat hij zijn winkel op de voor hem geldende rustdag gesloten hield. Bovendien werd opgemerkt dat de gemeente jarenlang de zondagopenstelling had gedoogd, maar dat dit geen garantie bood voor de appellant dat er geen handhaving zou plaatsvinden.
Het College concludeerde dat de gemeente terecht de ontheffing had geweigerd en dat het beroep van de appellant ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een dwingende godsdienstige overtuiging om in aanmerking te komen voor een ontheffing op basis van de Winkeltijdenwet. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.