ECLI:NL:CBB:2014:288

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13/505
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-subsidies wegens niet-naleving van dierenwelzijnseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een schapenhouder en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, een schapenhouder en landschapsbeheerder, had een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd gekregen op zijn aangevraagde GLB-subsidies voor het jaar 2012. Deze korting was het gevolg van niet-naleving van de randvoorwaarden zoals vastgelegd in het Besluit welzijn productiedieren. De staatssecretaris had vastgesteld dat de appellant niet tijdig zorg had geboden aan twee zieke schapen die tijdens een controle door de NVWA waren aangetroffen. De controleurs constateerden dat de schapen ernstig ziek waren en dat er niet onmiddellijk passende zorg was verleend. De appellant voerde aan dat hij de dieren al had behandeld en dat de situatie niet zo ernstig was als werd gesteld.

Het College overwoog dat de volledige betaling van de door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is van de naleving van regels op het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn. De appellant had niet voldaan aan de verplichtingen om zieke of gewonde dieren onmiddellijk op passende wijze te verzorgen. De controleurs en de dierenartsen hadden vastgesteld dat de appellant niet tijdig had ingegrepen, wat leidde tot de conclusie dat de randvoorwaardenkorting terecht was opgelegd. Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de opgelegde korting van 3% op de GLB-subsidies.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van dierenwelzijnseisen voor het verkrijgen van subsidies en de verantwoordelijkheden van landbouwers in dit kader. Het College concludeerde dat er geen redenen waren om het percentage van de korting te verlagen, en dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de korting te handhaven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/505
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2013 heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd op de door appellant voor het jaar 2012 aangevraagde GLB-subsidies in verband met niet-naleving van de randvoorwaarden genoemd in artikel 4, derde lid, en artikel 5, tweede en achtste lid, van het Besluit welzijn productiedieren.
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft verweerder de bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 voor het jaar 2012 vastgesteld op € 10.088,30 onder toepassing van de opgelegde randvoorwaardenkorting van € 312,01.
Bij besluit van 10 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door appellant tegen de opgelegde randvoorwaardenkorting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 2 mei 2014 een nader stuk in het geding gebracht.
Op 12 mei 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Appellant is in persoon verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, alsmede door [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1.
Appellant is schapenhouder en landschapsbeheerder te [plaats]. Op 30 oktober 2012 hebben controleurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij appellant een controle uitgevoerd op de naleving van (onder meer) het Besluit welzijn productiedieren (Besluit). De controleurs zagen om 14.30 uur buiten een verplaatsbaar raster en afgezonderd van de kudde van ongeveer 350 schapen, twee schapen liggen, een lam en een (oudere) ooi. Het lam had een ontstoken voorpoot (in en rond de voorknie) en kon niet op eigen kracht gaan staan. De ooi kon ook niet gaan staan, was slap en futloos en kwijlde. Omstreeks 15.00 uur was een dierenarts van de NVWA ter plaatse. Deze dierenarts constateerde dat de dieren ernstig ziek waren. Omstreeks 15.30 uur arriveerde de echtgenote van appellant met een medewerker in een auto met trailer. Zij wilde de twee zieke schapen in de trailer laden, daarna eerst de kudde verplaatsen en vervolgens de zieke schapen behandelen. Op aandringen van de NVWA-controleurs, en na telefonisch overleg met appellant, is een (praktiserend) dierenarts gebeld en zijn de zieke schapen naar het staladres gebracht. De dierenarts was omstreeks 16.45 uur op het staladres aanwezig. Hij heeft de dieren onderzocht en in overleg met appellant een behandelplan opgesteld. De bevindingen van de controleurs en van de beide dierenartsen zijn schriftelijk vastgelegd.
2.
De aanvraag van appellant om Europese inkomenssteun voor het jaar 2012 is ingewilligd onder toepassing van de opgelegde randvoorwaardenkorting. Verweerder heeft aan het toepassen van deze korting ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de volgende verplichtingen:
- de verplichting dieren die ziek of gewond lijken onmiddellijk op passende wijze verzorgen (artikel 4, derde lid, van het Besluit);
- de verplichting een ziek of gewond dier zo nodig af te zonderen in een passend onderkomen (artikel 5, tweede lid, van het Besluit);
- de verplichting een dier voldoende schoon water te geven of anderszins aan zijn behoefte aan water te voldoen (artikel 5, achtste lid, van het Besluit).
De korting wegens overtreding van deze randvoorwaarden op het terrein van dierenwelzijn is 3%. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3.
Appellant kan zich niet met de korting verenigen. Hij bestrijdt dat hij niet aan de genoemde randvoorwaarden heeft voldaan. Daartoe heeft appellant (samengevat) aangevoerd dat hij de bijtwond aan de voorpoot van het lam al enkele dagen met antibiotica behandelde. De ooi had acute koliek en was niet meer te redden. Volgens appellant was het duidelijk dat voor deze schapen geen hulp meer mogelijk was en dat zij, gelet op artikel 6, onder b, van het Besluit doden van dieren, ter beëindiging van ondraaglijk lijden gedood moesten worden. Zijn medewerker, die op een andere locatie aan het werk was, kon daarvoor pas om 15.30 uur ter plaatse zijn. De AID-controleurs hebben hem ten onrechte verboden de dieren te doden.
4.1
Het College overweegt het volgende. Op grond van de communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun gekoppeld aan de naleving van regels op onder meer het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn. Bij niet-naleving van deze zogenoemde randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Gelet op artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, in verbinding met punt C18 van de bij deze verordening behorende bijlage II, maken de op Richtlijn 98/58/EG (inzake minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren) gebaseerde voorwaarden deel uit van deze randvoorwaarden.
4.2
Op grond van het controlerapport van de NVWA-ambtenaren en het proces-verbaal van de NVWA dat destijds naar de Officier van Justitie is verstuurd, staat als onweersproken vast dat de echtgenote van appellant, die bij afwezigheid van appellant verantwoordelijk was voor de schaapskudde, op 30 oktober 2012 omstreeks 13.00 uur de kudde heeft verplaatst. Zij heeft op dat moment gezien dat twee vermoedelijk zieke dieren buiten het raster waren blijven liggen. Omstreeks 14.30 uur hebben de controleurs de beide dieren aangetroffen en contact opgenomen met een dierenarts van de NVWA, die om 15.00 uur ter plaatse was. Vervolgens kwam de echtgenote van appellant met een medewerker omstreeks 15.30 uur in een auto met trailer het perceel oprijden. Desgevraagd verklaarde zij dat zij met hulp van de medewerker beide schapen in de trailer zou gaan laden, om daarna eerst de kudde te verplaatsen. De controleurs lieten haar weten dat eerst de zieke en hulpbehoevende dieren verzorgd moesten worden. Op dringend verzoek van de controleurs, en na telefonisch contact te hebben gehad met appellant, heeft de echtgenote van appellant vervolgens een praktiserend dierenarts gebeld. Deze dierenarts was om 16.45 uur op het staladres aanwezig. Hij heeft in overleg met appellant een behandelplan opgesteld. Uit de verklaring van deze dierenarts blijkt dat hij beide dieren heeft behandeld met medicatie. Verder heeft hij geadviseerd de dieren in een dik opgestrooid hok te leggen, niet te koud, met water en voer binnen handbereik.
4.3
In de diergeneeskundige verklaring van de dierenarts van de NVWA worden het letsel en de aandoening van de beide dieren omschreven. Naar het medisch oordeel van deze dierenarts zijn de gezondheid en/of het welzijn van de dieren benadeeld. De wond van het lam bestond al meer dan een week en de ontsteking in en rond de voorknie is daardoor veroorzaakt. Hulp en diergeneeskundige verzorging hadden al veel eerder moeten plaatsvinden. Hoewel niet precies is vast te stellen wanneer de ooi ziek is geworden had meteen hulp moeten worden geboden nadat was geconstateerd dat het dier was blijven liggen.
4.4 Uit deze verklaring leidt het College af dat meteen hulp en verzorging had moeten worden geregeld toen de schapen om 13.00 uur buiten het raster werden aangetroffen. Dat is ten onrechte niet gebeurd; de echtgenote van appellante keerde pas om 15.30 uur terug en pas na aandringen van de controleurs is een dierenarts gebeld. Het College ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het diergeneeskundig oordeel van de dierenarts van de NVWA. In de door appellant in het geding gebrachte deskundige verklaring van [naam 4] van 2 mei 2014 – die is opgesteld na bestudering van het controlerapport en de diergeneeskundige verklaringen van de dierenarts van de NVWA en de praktiserend dierenarts – wordt opgemerkt dat het achteraf niet meer mogelijk is om te beoordelen of sprake is geweest van het onthouden van de nodige zorg. Volgens deze deskundige is, ook op basis van de meegestuurde foto’s, niet goed vast te stellen hoe ziek de dieren waren. Deze verklaring werpt dan ook geen ander licht op de zaak. Het College verwerpt voorts het standpunt van appellant dat hij voldoende zorg heeft geboden door opdracht te geven beide schapen te doden om hen uit hun lijden te verlossen. Dit standpunt vindt geen bevestiging in de verklaringen van beide dierenartsen. Daaruit blijkt immers dat behandeling geboden was.
4.5 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder op grond van de bevindingen van de controleurs en beide dierenartsen terecht het standpunt heeft ingenomen dat de dieren niet onmiddellijk op passende wijze zijn verzorgd. Dit betekent dat appellant niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 4, derde lid, van het Besluit welzijn productiedieren. Hiermee staat vast dat appellant een randvoorwaarde voor ontvangst van Europese inkomenssteun, niet in acht heeft genomen zodat verweerder gehouden was om een randvoorwaardenkorting op te leggen. Volgens artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, in verbinding met artikel 68, tweede lid, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 bedraagt deze korting in de regel 3%, tenzij uit het evaluatiegedeelte van het controlerapport blijkt dat er een reden is om het percentage te verlagen tot 1%. Zo’n reden blijkt niet uit het rapport. Verweerder heeft dan ook terecht tot een korting van 3% besloten.
4.6
Gelet op zijn oordeel onder 4.5 laat het College in het midden of verweerder terecht heeft aangenomen dat appellant ook de randvoorwaarden die zijn omschreven in artikel 5, tweede en achtste lid, van het Besluit heeft overtreden. Dit heeft immers geen invloed op de hoogte van de randvoorwaardenkorting, die (in beginsel) 3% bedraagt, ook in geval van meerdere niet-nalevingen binnen hetzelfde beleidsterrein of aandachtsgebied, in dit geval dierenwelzijn.
4.7 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. H. Bolt en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven