In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een schapenhouder en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, een schapenhouder en landschapsbeheerder, had een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd gekregen op zijn aangevraagde GLB-subsidies voor het jaar 2012. Deze korting was het gevolg van niet-naleving van de randvoorwaarden zoals vastgelegd in het Besluit welzijn productiedieren. De staatssecretaris had vastgesteld dat de appellant niet tijdig zorg had geboden aan twee zieke schapen die tijdens een controle door de NVWA waren aangetroffen. De controleurs constateerden dat de schapen ernstig ziek waren en dat er niet onmiddellijk passende zorg was verleend. De appellant voerde aan dat hij de dieren al had behandeld en dat de situatie niet zo ernstig was als werd gesteld.
Het College overwoog dat de volledige betaling van de door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is van de naleving van regels op het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn. De appellant had niet voldaan aan de verplichtingen om zieke of gewonde dieren onmiddellijk op passende wijze te verzorgen. De controleurs en de dierenartsen hadden vastgesteld dat de appellant niet tijdig had ingegrepen, wat leidde tot de conclusie dat de randvoorwaardenkorting terecht was opgelegd. Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de opgelegde korting van 3% op de GLB-subsidies.
De uitspraak benadrukt het belang van naleving van dierenwelzijnseisen voor het verkrijgen van subsidies en de verantwoordelijkheden van landbouwers in dit kader. Het College concludeerde dat er geen redenen waren om het percentage van de korting te verlagen, en dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de korting te handhaven.