ECLI:NL:CBB:2014:255

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/82
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete wegens overtredingen van de Warenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een slagerij, tegen een boete van €3.675 die was opgelegd wegens overtredingen van de Warenwetbesluiten hygiëne en bereiding van levensmiddelen. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had deze boete opgelegd na een controle op 23 september 2011. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens verzocht appellant om uitstel van betaling, wat ook werd afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep van appellant tegen de boete ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard om te oordelen over het dwangbevel dat was uitgevaardigd wegens niet-betaling van de boete. Appellant stelde hoger beroep in, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat het te laat was ingediend. Het College oordeelde verder dat de minister in strijd met de wet had gehandeld door op het bezwaar tegen het uitstel van betaling te beslissen, maar dat de gronden van appellant tegen de boete niet slagen. Het College vernietigde het besluit van 12 maart 2013 en verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 december 2012 ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 8 juli 2014.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
13/82 8 juli 2014
17042
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam], handelend onder de naam “[bedrijf]”, te [plaats], appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 6 december 2012, met kenmerk 12/3179, in het geding tussen appellant en
de
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport(hierna: minister).
Gemachtigde van appellant: mr. D.P. Lobato, juridisch adviseur te Capelle aan den IJssel.
Gemachtigde van de minister: mr. I.C.M. Nijland, werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA).

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 31 januari 2013, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Bij brieven van 22 en 23 april 2013 heeft appellant, onder aanvoering van gronden daartegen, een besluit van 12 maart 2013 overgelegd, waarbij de minister het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van diens verzoek om uitstel van betaling ongegrond heeft verklaard.
Bij brief van 6 mei 2013 heeft de minister op het hoger beroepschrift gereageerd.
Bij brieven van 27 mei en 2013 en 27 juni 2013 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Bij brief van 4 juli 2013 heeft het College aan partijen meegedeeld dat met toepassing van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het besluit omtrent uitstel van betaling.
Bij brief van 6 september 2013 heeft de minister een reactie gegeven op de brieven van appellant van 22 en 23 april 2013.
Appellant heeft bij brief van 1 oktober 2013 gereageerd en stukken ingediend.
Bij brief van 7 oktober 2013 heeft de minister op het besluit van 12 maart 2013 betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 7 maart 2014 heeft appellant zijn hoger beroepschrift aangevuld.
Op 18 maart 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant werd door zijn gemachtigde vertegenwoordigd. De minister heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2.De grondslag van het geschil

2.1
Appellant exploiteerde ten tijde van belang te [plaats] een slagerij, tevens winkel in fijne vleeswaren en levensmiddelen.
Het levensmiddelenbedrijf van appellant is op 23 september 2011 gecontroleerd op naleving van de hygiënevoorschriften. Naar aanleiding hiervan heeft de minister bij besluit van 9 maart 2012 aan appellant een boete opgelegd van in totaal € 3.675 wegens een vijftal overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen en het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen.
2.2
Bij besluit van 8 juni 2012, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2012 ongegrond verklaard.
2.3
Op 7 september 2012 heeft de minister wegens het feit dat geen, althans geen volledige, betaling van de verschuldigde boetebedragen heeft plaatsgevonden binnen de in de beschikking vermelde termijn van zes weken, noch binnen de in de aanmaning vermelde wettelijke termijn, tegen appellant een dwangbevel uitgevaardigd en dit doen betekenen door de gerechtsdeurwaarder. De minister heeft bevolen dat appellant het verschuldigde bedrag betaalt – zijnde de som van: het resterende boetebedrag van € 1.539, de uitvaardigingskosten, de betekeningskosten en de buitengerechtelijke kosten – bij gebreke van betaling waarvan het dan verschuldigde bedrag op appellant zal worden verhaald.
2.4
Bij brief van 9 oktober 2012 heeft appellant de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht de werking van het bestreden besluit en de bij het dwangbevel van 7 september 2012 aangekondigde executiemaatregelen op te schorten (zaaknummer 12/4405).
2.5
Bij brief van 27 november 2012 heeft appellant de minister verzocht hem uitstel van betaling te verlenen.
Bij besluit van 10 december 2012 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hij geen aanleiding ziet uitstel van betaling te verlenen.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de minister het hiertegen op 14 december 2012 gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

3.De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met gebruikmaking van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bedoelde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep van appellant tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. Ook heeft hij zich onbevoegd verklaard een oordeel te geven over het in geding zijnde dwangbevel. Het verzoek om voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter afgewezen.

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak stelt appellant, samengevat, dat de voorzieningenrechter van de rechtbank niet onmiddellijk in de hoofdzaak had mogen beslissen. Verder is appellant van mening dat ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen hij naar voren heeft gebracht met betrekking tot het plegen van de overtreding, de onevenredigheid van de opgelegde boete, het verzuim hem in bezwaar te horen en de schade die hij heeft geleden.
Wat betreft het besluit van 12 maart 2013 op zijn bezwaar tegen de beslissing om hem geen uitstel van betaling te verlenen, stelt appellant dat het onbevoegd is genomen, omdat de minister geen mandaatbesluit kenbaar heeft gemaakt voor het bevoegd kunnen nemen van dit besluit.
Subsidiair voert appellant aan dat geen heroverweging heeft plaatsgevonden aangaande de bevoegdheid tot besluiten op de spoedaanvraag in kwestie (omdat volgens appellant van een verkeerd werkterrein van de Inspecteur-Generaal van NVWA is uitgegaan). Ook zijn de bij het besluit op het verzoek om uitstel van betaling betrokken belangen volgens appellant niet afgewogen. Aan het feit dat de minister verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de aan appellant door grove nalatigheid berokkende schade is eveneens ten onrechte voorbij gegaan. Appellant is van mening dat gezien artikel 4:13, eerste lid, van de Awb en de uitspraak van het College van 24 maart 2001 (ECLI:NL:CBB:2001:AB0751) de minister op zijn laatst op 29 november 2012 op de spoedaanvraag van appellant had moeten beslissen.
4.2
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Het College overweegt ambtshalve het volgende.
5.2
Ingevolge artikel 6:7, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift zes weken. Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit (lees: aangevallen uitspraak) op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De voorgeschreven wijze van bekendmaking van een uitspraak is op grond van artikel 8:37, eerste lid, van de Awb de verzending van een afschrift van de uitspraak door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt. Een beroepschrift is ingevolge artikel 6:9 van de Awb tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen; bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.3
Het College stelt vast dat de aangevallen uitspraak op 10 december 2012 aangetekend aan partijen is verzonden. Ervan uitgaande dat de termijn voor het instellen van hoger beroep de dag na deze verzending aanving, zou die termijn eindigen op 21 januari 2013. Appellant heeft eerst bij brief van 31 januari 2013, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld.
5.4
Appellant heeft gesteld dat de aangevallen uitspraak ten onrechte naar zijn woonadres, te weten [adres 1] te [plaats], is gezonden. Appellant is van mening dat de uitspraak had moeten worden opgestuurd naar het adres dat hij bij het indienen van het beroepschrift heeft opgegeven: [adres 2] te [plaats]. Dit is immers het adres waarop zijn onderneming, die onderwerp vormde van het geschil, is gevestigd.
5.5
Het College constateert dat appellant, althans zijn gemachtigde, in de inleiding van zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift tegen het bestreden besluit van 8 juni 2012 heeft gemeld dat [bedrijf] is gevestigd op het adres [adres 2] te [plaats]. Bij dit schrijven is voorts een uittreksel uit het handelsregister gevoegd. Dit uittreksel vermeldt dat laatstgenoemd adres het bezoekadres is van de onderneming en dat [adres 1] te [plaats] het postadres van de onderneming is. Van de gemachtigde van appellant is in het beroepschrift geen correspondentieadres opgegeven. De rechtbank heeft vervolgens de voor appellant bestemde post steeds naar het postadres van de onderneming gezonden. Dit adres is overigens tevens het woonadres van appellant. Uit het dossier valt op te maken dat die correspondentie appellant steeds heeft bereikt. Tegen het door de rechtbank gebruikmaken van dit postadres heeft appellant noch zijn gemachtigde geprotesteerd. Uit het proces-verbaal van de zitting kan worden opgemaakt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank aan het eind van de zitting, kennelijk gezien het feit dat tijdens het vooronderzoek met appellant is gecorrespondeerd, de bekendmaking van de uitspraak uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat de uitspraak rechtstreeks naar appellant kan worden gestuurd.
5.6
Het College acht het tegen de achtergrond van bovenvermelde feiten en omstandigheden terecht dat de rechtbank de aangevallen uitspraak naar het adres [adres 1] te [plaats] heeft gezonden. Naar het oordeel van het College is de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt met de aangetekende verzending op 10 december 2012 naar dit adres. Dit betekent dat appellant tot en met 21 januari 2013 de tijd had om hoger beroep in te stellen. Appellant heeft het hoger beroepschrift echter eerst na het verstrijken van die termijn ingediend. Het hoger beroep is daarom niet ontvankelijk.
5.7
Ook als de stelling van appellant zou worden gevolgd dat hij pas van de aangevallen uitspraak op de hoogte is gekomen nadat deze op 15 januari 2013 per gewone post aan hem was verzonden (opnieuw naar het adres [adres 1] te [plaats] nadat de aangetekende zending als onbestelbaar aan de rechtbank was geretourneerd), zou het College niet tot een andere slotsom zijn gekomen. Het lag in dat geval op de weg van appellant, die er in elk geval uit de aanbiedingsbrief bij de uitspraak van op de hoogte kon zijn dat eerdere, aangetekende verzending had plaatsgevonden, om zo spoedig mogelijk na met de aangevallen uitspraak bekend te zijn geworden hoger beroep in te stellen. Volgens vaste jurisprudentie dient dit alsdan binnen twee weken te geschieden. Ook hieraan heeft appellant met zijn brief van 31 januari 2013 niet voldaan.
5.8
Ten aanzien van de besluitvorming op het verzoek van appellant om uitstel van betaling van (het nog niet betaalde gedeelte van) de door hem verschuldigde geldboete, overweegt het College het volgende.
5.9
Ingevolge artikel 4:86, eerste lid, van de Awb wordt de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking vastgesteld. Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
Artikel 4:125, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent, onder meer, uitstel van betaling, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5.1
Het verzoek van appellant van 27 november 2012 om uitstel van betaling heeft de minister bij besluit van 10 december 2012 afgewezen. Appellant heeft dit besluit, door daartegen op 14 december 2012 bezwaar te maken, betwist.
Met het door appellant bij brief van 31 januari 2013 instellen van hoger beroep is, gezien artikel 4:125, eerste lid, van de Awb, van rechtswege een mede op dit besluit betrekking hebbende procedure bij het College aangevangen. Het oordeel van het College ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep strekt zich niet tot die procedure uit.
5.11
De minister heeft in strijd met artikel 4:125, eerste lid, van de Awb bij het besluit van
12 maart 2013 beslist op het door appellant tegen het besluit van 10 december 2012 gemaakte bezwaar. Hij had het bezwaarschrift ingevolge dit artikel ter behandeling moeten doorzenden aan het College. Daaruit volgt dat het besluit van 12 maart 2013 in strijd met de wet is genomen. Het College zal dit besluit vernietigen en het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2012, gelet op artikel 4:125, eerste lid, van de Awb, als beroep inhoudelijk behandelen.
5.12
De gronden die appellant tegen het besluit van 10 december 2012 heeft aangevoerd, slagen niet.
5.13
Voor het oordeel dat het Hoofd van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken van NVWA niet bevoegd was om in naam van de minister omtrent het verzoek om uitstel van betaling te beslissen, bestaat geen grond. Dat die functionaris ook namens de minister het boetebesluit heeft genomen, staat niet in de weg aan diens bevoegdheid om omtrent het verzoek om uitstel van betaling te beslissen. Van heroverweging van het boetebesluit, zoals door appellant gesteld, is in dat kader geen sprake.
5.14
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de minister gehouden was binnen twee dagen op het verzoek van appellant te beslissen. De beschikking van de minister is binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om uitstel van betaling gegeven. Daarmee heeft de minister naar het oordeel van het College in het onderhavige geval de in artikel 4:13 van de Awb bedoelde redelijke termijn in acht genomen.
5.15
Voor zover naar de mening van appellant de onrechtmatigheid van de opgelegde boete tot uitstel van betaling, en tevens tot vergoeding van schade, had moeten leiden, overweegt het College dat met deze uitspraak de rechtmatigheid van de boete onherroepelijk is komen vast te staan. Verder constateert het College dat appellant, ook in deze procedure, geen feiten en omstandigheden heeft ingebracht die de minister ertoe hadden moeten nopen hem uitstel van betaling te verlenen. Overigens heeft appellant het verschuldigde boetebedrag inmiddels geheel voldaan.
5.16
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk is. Het besluit op bezwaar van 12 maart 2013 dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 10 december 2012 is ongegrond.
5.17
Uit het hiervoor overwogene volgt voorts dat voor vergoeding van schade geen termen aanwezig zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

6.De beslissing

Het College
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • vernietigt het besluit van 12 maart 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2012 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. R.F.B. van Zutphen en
mr. A.J.C. de Moor - van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede