Uitspraak
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport(hierna: minister).
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil
3.De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
Subsidiair voert appellant aan dat geen heroverweging heeft plaatsgevonden aangaande de bevoegdheid tot besluiten op de spoedaanvraag in kwestie (omdat volgens appellant van een verkeerd werkterrein van de Inspecteur-Generaal van NVWA is uitgegaan). Ook zijn de bij het besluit op het verzoek om uitstel van betaling betrokken belangen volgens appellant niet afgewogen. Aan het feit dat de minister verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de aan appellant door grove nalatigheid berokkende schade is eveneens ten onrechte voorbij gegaan. Appellant is van mening dat gezien artikel 4:13, eerste lid, van de Awb en de uitspraak van het College van 24 maart 2001 (ECLI:NL:CBB:2001:AB0751) de minister op zijn laatst op 29 november 2012 op de spoedaanvraag van appellant had moeten beslissen.
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Artikel 4:125, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent, onder meer, uitstel van betaling, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
12 maart 2013 beslist op het door appellant tegen het besluit van 10 december 2012 gemaakte bezwaar. Hij had het bezwaarschrift ingevolge dit artikel ter behandeling moeten doorzenden aan het College. Daaruit volgt dat het besluit van 12 maart 2013 in strijd met de wet is genomen. Het College zal dit besluit vernietigen en het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2012, gelet op artikel 4:125, eerste lid, van de Awb, als beroep inhoudelijk behandelen.
6.De beslissing
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- vernietigt het besluit van 12 maart 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2012 ongegrond.
mr. A.J.C. de Moor - van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.