3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 22 januari 2010 slechts een wijziging van de subsidieverlening behelst, in die zin dat de verleende subsidie wordt verlaagd tot het bedrag dat appellant tot 1 januari 2010 aan kosten had gemaakt en niet, ondanks de constatering dat het project voor minder dan 80% is uitgevoerd, geheel vervalt.
4.1Naar het oordeel van het College is het besluit van 22 januari 2010, gelet op de letterlijke tekst, de opbouw ervan en de daarin vervatte verwijzing naar het in Afdeling 4.2.5 getiteld ‘De subsidievaststelling’ van de Awb opgenomen artikel 4:47, aanhef en onder c, aan te merken als een vaststellingsbesluit, dat inhoudt dat de subsidie wordt vastgesteld op 50% van de door appellant tot 1 januari 2010 gemaakte subsidiabele kosten. Het College overweegt dat het besluit van 22 januari 2010 een wijziging van de subsidieverlening behelst. De subsidie is verleend in het kader van de Stidug, in welk kader subsidiabele kosten voor 50% worden vergoed. Uit de formulering van het besluit tot wijziging van de verlening van subsidie leidt het College niet af dat deze systematiek wordt verlaten. De wijziging van de subsidieverlening tot het bedrag dat appellant tot 1 januari 2010 aan kosten heeft gemaakt, betekent naar het oordeel van het College dan ook niet dat de door appellant gemaakte subsidiabele kosten geheel worden vergoed. Dat dit ook verweerder niet voor ogen stond, leidt het College af uit de opmerking dat de door appellant tot 1 januari 2010 gemaakte kosten worden ‘gesubsidieerd’.
4.2Het College overweegt verder als volgt. De beschikking tot subsidievaststelling stelt het bedrag van de subsidie vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, wordt de subsidie vastgesteld overeenkomstig het verleningsbesluit. Het College constateert dat de hoogte van het te betalen subsidiebedrag niet in het vaststellingsbesluit van 22 januari 2010 is genoemd. Daarmee voldoet dit besluit naar het oordeel van het College niet aan de daaraan in het licht van artikel 4:46, eerste lid, Awb te stellen eisen. Evenzeer constateert het College echter dat dit besluit in rechte vaststaat omdat appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Dit gebrek is naar het oordeel van het College hersteld met het vaststellingsbesluit van 20 maart 2012, waarin een concreet bedrag ter hoogte van 50% van de tot 1 januari 2010 gemaakte kosten wordt genoemd, namelijk € 4.947.489,50. Het besluit van 20 maart 2012 heelt het gebrek van het besluit van
22 januari 2010 en is naar het oordeel van het College dan ook niet in strijd met dat besluit, noch ontbeert het rechtsgevolg.
4.3Aangezien verweerder € 6.940.332,- aan appellant heeft uitbetaald en appellant, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen, recht had op € 4.947.489,50, heeft verweerder een bedrag van € 1.992.842,50 onverschuldigd betaald.
5.1Appellant heeft voorts aangevoerd dat verweerder, zo hij al een bedrag kan terugvorderen, van die bevoegdheid redelijkerwijs geen gebruik mocht maken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant erop gewezen dat van rijkswege aan appellant een toezegging is gedaan, die aan de Tweede Kamer is bevestigd, welke toezegging inhoudt dat reeds geïnvesteerde middelen die niet (in voldoende mate) corresponderen met de voorwaarden van de Stidug, niet worden teruggevorderd. De uitleg die verweerder thans geeft aan die toezegging – dat beoogd zou zijn dat geen nihilstelling plaatsvindt als niet aan de subsidievoorwaarden is voldaan – is volgens appellant onjuist omdat uit het verslag van het BO-MIRT niet blijkt dat slechts dat zou zijn beoogd.
5.2Daarnaast is volgens appellant de jegens zijn gemeente betrachte coulance niet voldoende omdat de factoren die van invloed zijn geweest op het uitblijven van belangstelling voor het Rundedal volledig buiten de invloedsfeer van appellant lagen, maar niet geheel buiten de invloedsfeer van de rijksoverheid. Medio 1999 heeft de toenmalige minister van LNV appellant immers verzocht om faciliteiten te realiseren voor een overloopgebied voor tuinders uit het Westland. Daarnaast heeft het rijk in de vijfde Nota Ruimte 10 gebieden, waaronder Emmen, aangewezen als overloop voor de verouderde glastuinbouw. Dit is voor appellant aanleiding geweest om het project te ontwikkelen. Na de verlening van een bedrag van € 8.7 miljoen aan subsidie was de inzet van het rijk, in tegenstelling tot hetgeen de vijfde Nota Ruimte deed vermoeden, niet langer gericht op overheveling van tuinbouw van het Westland naar de bedoelde 10 gebieden. De impliciete beleidswijziging ten aanzien van de sector tuinbouw is mede de oorzaak geweest van de problemen die zijn ontstaan rond de ontwikkeling van het Rundedal. Zonder deze beleidswijziging was het Rundedal marktconform ontwikkeld en waren de subsidiabele investeringen volgens appellant voldoende geweest om het bedrag van € 8.7 miljoen te mogen behouden.
5.3Met betrekking tot de terugvordering heeft verweerder er op gewezen dat in de afsprakenlijst van het ‘Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport’ (BO-MIRT) van 18 mei 2009 de volgende passage staat:
“Het rijk wil coulant zijn wat betreft de reeds geïnvesteerde middelen uit de (…) Stidug en zal deze niet terugvorderen indien deze niet (in voldoende mate) corresponderen met de voorwaarden bij de Stidug. De planologische beperkingen van Stidug vervallen daarmee echter niet.”
Deze passage houdt in, zo heeft verweerder toegelicht, dat de subsidie niet op nihil zal worden vastgesteld indien minder dan 80 % van het project is gerealiseerd. Artikel 8, eerste lid, van de Stidug blijft echter onverkort van kracht, zodat de terugvordering niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De terugvordering is daarnaast gebaseerd op een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke motivering en is niet in strijd met het verbod van willekeur.
5.4Volgens verweerder kon het appellant al bij het indienen van de aanvraag in 2000 bekend zijn dat meerdere glastuinbouwgebieden voor stimulering vanuit de Stidug in aanmerking kwamen. Dat zich nagenoeg geen tuinders in het Rundedal hebben gevestigd is een keuze van de betrokken ondernemers zelf en kan niet aan verweerder worden toegerekend, aangezien verweerder geen sturingsinstrumenten heeft om die situatie te veranderen. Aangezien appellant als subsidieontvanger in het kader van het project ook bepaalde keuzes heeft gemaakt, is het besluit tot lagere subsidievaststelling niet onredelijk.