Uitspraak
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (AFM).
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil in hoger beroep
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
e. financiële dienst of activiteit:
1°. een financiële dienst als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (…);
(…)
f. inbreuk: elk handelen of nalaten dat in strijd is met een van de wettelijke bepalingen, bedoeld in de bijlage (http://wetten.overheid.nl/BWBR0020586/geldigheidsdatum_wijkt_af_van_zoekvraag/geldigheidsdatum_01-11-2009) bij deze wet, en dat schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten;
(…)
j. overtreder: degene die een overtreding pleegt of medepleegt;
k. overtreding: een inbreuk of intracommunautaire inbreuk;
(…)
n. wettelijke bepalingen: de communautaire wetgeving ter bescherming van de belangen van de consument bedoeld in de bijlage bij deze wet, zoals geïmplementeerd in het Nederlands recht en het recht van de lidstaten.
1. Op het opleggen van een last onder dwangsom krachtens deze paragraaf zijn de artikelen 5:32, tweede lid, tot en met 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, zijn de artikelen 5:48 tot en met 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing en is artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing.
(…)
(…)
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de bestuurlijke boete, indien het betreft een overtreding van artikel 8.8, ten hoogste € 450 000.
(…)
4. De Stichting Autoriteit Financiële Markten kan, indien zij van oordeel is dat een overtreding van een van de wettelijke bepalingen, bedoeld in onderdeel d van de bijlage bij deze wet heeft plaatsgevonden:
a. een bestuurlijke boete opleggen;
b. een last onder dwangsom opleggen.
(…)
(…)
2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. consument: een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf;
b. handelaar: natuurlijk persoon of rechtspersoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf of degene die ten behoeve van hem handelt;
(…)
Een handelaar neemt de bepalingen van afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in acht.”
nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2005, L 149, blz. 22)
(Richtlijn oneerlijke handelspraktijken).
1. In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. consument: natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf;
(…)
d. handelspraktijk: iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;
e. besluit over een overeenkomst: een door een consument genomen besluit over de vraag of, en, zo ja, hoe en op welke voorwaarden hij een product koopt, geheel of gedeeltelijk betaalt, behoudt of van de hand doet, of een contractueel recht uitoefent in verband met het product, ongeacht of de consument overgaat tot handelen;
f. professionele toewijding: normale niveau van bijzondere vakkundigheid en van zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten aanzien van consumenten mag worden verwacht, in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiend uit de voor die handelaar geldende professionele standaard en eerlijke marktpraktijken;
g. uitnodiging tot aankoop: commerciële boodschap die de kenmerken en de prijs van het product op een aan het gebruikte medium aangepaste wijze vermeldt en de consument aldus in staat stelt een aankoop te doen;
(…)
2. In deze afdeling wordt mede verstaan onder gemiddelde consument: het gemiddelde lid van een specifieke groep waarop de handelaar zich richt of het gemiddelde lid van een specifieke groep waarvan de handelaar redelijkerwijs kan voorzien dat die groep wegens hun geestelijke of lichamelijke beperking, hun leeftijd of goedgelovigheid bijzonder vatbaar is voor de handelspraktijk of voor het onderliggende product.
(…)
1. Een handelaar handelt onrechtmatig jegens een consument indien hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is.
2. Een handelspraktijk is oneerlijk indien een handelaar handelt:
a. in strijd met de vereisten van professionele toewijding, en
b. het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt,
waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
3. Een handelspraktijk is in het bijzonder oneerlijk indien een handelaar:
a. een misleidende handelspraktijk verricht als bedoeld in (…) artikel (…) 193c (…)
1. Een handelspraktijk is misleidend indien informatie wordt verstrekt die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden, al dan niet door de algemene presentatie van de informatie, zoals ten aanzien van:
(…)
b. de voornaamste kenmerken van het product, zoals beschikbaarheid, voordelen, risico’s (…);
(…)
waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
(…)”
30 maart 2010. AFM heeft drie opnamen geselecteerd en woordelijk uitgewerkt. Het betreft de telefoongesprekken met de nummers 26 van 16 november 2009 (propositie [A]), 81 van 23 november 2009 (propositie [B]) en 11 van 12 januari 2010 (propositie [C]). De informatie die uit die drie uitgewerkte telefoongesprekken naar voren kwam, is voor AFM aanleiding geweest de reikwijdte van het onderzoek uit te breiden naar de naleving van artikel 8.8 Whc.
Bij besluit van 17 november 2010 heeft AFM geconstateerd dat appellante (onder meer) misleidende handelspraktijken verricht als bedoeld in artikel 6:193c, eerste lid, aanhef en onder b, BW en haar de last opgelegd om, kort gezegd, binnen vijf dagen deze met artikel 8.8 Whc strijdige activiteiten te staken en gestaakt te houden, en dat schriftelijk aan AFM te bevestigen, bij gebreke waarvan zij een dwangsom verbeurt van € 4.000 per dag, met een maximum van € 80.000. Voorts heeft AFM beslist dat tot openbaarmaking van dit besluit zal worden overgegaan, indien een dwangsom wordt verbeurd.
€ 200.000 opgelegd, omdat zij (in elk geval) in de periode van november 2009 tot maart 2010, onder meer, misleidende handelspraktijken heeft verricht waardoor collectieve belangen van consumenten zijn geschaad, hetgeen een overtreding is van artikel 8.8 Whc in verbinding met artikel 6:193c, eerste lid, aanhef en onder b, BW. Voorts heeft AFM beslist dat zij het boetebesluit met toepassing van artikel 2.23 Whc openbaar zal maken.
3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het College overweegt voorts dat ingevolge artikel 8:62, eerste lid, Awb de zitting openbaar is. Het tweede lid van dit artikel noemt limitatief vier gronden die voor de rechter aanleiding kunnen zijn te bepalen dat het onderzoek met gesloten deuren zal plaatsvinden. Deze vier gronden komen ook voor in artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering en zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De eerste twee gronden - openbare orde of goede zeden en het belang van de veiligheid van de staat - zijn hier niet aan de orde. De derde grond betreft, voor zover hier van belang, de mogelijkheid dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen behandeling met gesloten deuren eist. Daarvan is bij een openbare behandeling van een beroep tegen een punitieve sanctie opgelegd aan een rechtspersoon wegens het voeren van oneerlijke handelspraktijken geen sprake. Voor toepassing van het vierde criterium is vereist dat openbaarheid het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden. Het College ziet geen grond voor het oordeel, dat het belang van een goede rechtspleging, dat zich in het algemeen niet verzet tegen berechting in het openbaar van misdrijven en overtredingen van allerlei aard, in dit geval geschaad zou worden door de behandeling in het openbaar van beroep tegen een sanctiebesluit als hier aan de orde. Het College tekent daarbij aan dat er een substantieel verschil is tussen de beslissing tot actieve openbaarmaking van een sanctiebesluit op grond van artikel 2.23 Whc en de mogelijkheid dat een consument door de openbaarheid van een rechtszitting van het bestaan van zo’n sanctiebesluit op de hoogte zou komen.
Voor zover het appellante erom is te doen dat het feit dat haar wegens het overtreden van de Whc een boete is opgelegd niet eerder openbaar wordt gemaakt dan nadat het College onherroepelijk over de beslissing van AFM tot openbaarmaking van het boetebesluit heeft geoordeeld, wijst het College erop dat ingevolge artikel 8:78 Awb zijn beslissing in het openbaar wordt uitgesproken. Bij publicatie van die uitspraak vindt anonimisering plaats volgens de daarvoor geldende richtlijnen.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.