Uitspraak
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam, (hierna: AFM).
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
5 mei 2009) niet (meer) als voorwetenschap worden aangemerkt, aldus appellante.
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
(2) bepaalt de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete;
(3) kan de toezichthouder het bedrag van de bestuurlijke boete lager stellen dan in de algemene maatregel van bestuur is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval onevenredig hoog is.
Gelt & Daimler, ECLI:NL:XX:2012:BX0685) kan ook een tussenstap van een in de tijd gespreid proces concrete informatie zijn. Voorts is de informatie specifiek genoeg om er een conclusie uit te kunnen trekken over de mogelijke invloed van de situatie of gebeurtenis op de koers. In de overeenkomst is immers een nadere, specifieke, invulling gegeven aan de algemene informatie, die op 7 april 2009 door appellante is verspreid. Daarmee is de informatie over de principeovereenkomst voldoende specifiek om er conclusies uit te kunnen trekken over de mogelijke invloed op die koers. Dat op dat moment niet duidelijk was of de in de principeovereenkomst opgenomen onderhandse plaatsing ook daadwerkelijk zou plaatsvinden, maakt niet dat het bestaan van deze principeovereenkomst en de inhoud daarvan niet kan worden aangemerkt als concrete informatie als bedoeld in de definitie van voorwetenschap.
4 mei 2009 de daadwerkelijke plaatsing langs de lijnen van de principeovereenkomst verworden was tot een evidente onwaarschijnlijkheid, gezien de afwijzende reacties van de banken en aandeelhouders, niet met stukken onderbouwd. Bovendien strookt dit standpunt niet met de inhoud van het persbericht van 5 mei 2009, waarin juist is meegedeeld dat zij – kort gezegd – in vergevorderde bespreking was met CVC. Reeds hierom gaat het College voorbij aan het betoog van appellante.
De verantwoordelijkheid om op een juiste wijze toepassing te geven aan deze verplichting ligt bovendien naar zijn aard bij de marktpartijen zelf. Dat AFM in dit geval een boete heeft opgelegd en niet heeft volstaan met een normoverdragend gesprek, acht het College niet onredelijk. Deze boete is voorts vastgesteld conform de daarvoor geldende regelgeving en is door de rechtbank gematigd tot € 91.200,-. Voor een verdere matiging ziet het College in dit geval geen aanleiding. Het ligt op de weg van een professionele marktpartij als appellante zich op de hoogte te stellen van de wet- en regelgeving en om daarnaar te handelen. Niet gebleken is dat appellante met AFM contact heeft opgenomen. Zij heeft juist (tot tweemaal toe) ontkennend geantwoord op vragen van AFM over eventuele, bij haar aanwezige koersgevoelige informatie. Van een verminderde ernst of verwijtbaarheid is dan ook geen sprake. Het College is met AFM van oordeel dat de fout van AFM met betrekking tot de publicatie van de boete niet afdoet aan de ernst en verwijtbaarheid van de aan Wavin verweten gedraging. Het College is, gelet op alle omstandigheden van het geval, van oordeel dat met de hier opgelegde boete van € 91.200,- recht wordt gedaan aan de aard en de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan appellante kan worden verweten.