ECLI:NL:CBB:2014:226

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
AWB 13/354
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan internetondernemer wegens bemiddelen zonder vergunning in kredietverlening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete van € 24.000 die was opgelegd aan een internetondernemer wegens het bemiddelen in kredietverlening zonder de vereiste vergunning. De appellant, die diverse internetdomeinnamen beheerde, had in de periode van 14 september 2008 tot en met 31 december 2009 gegevens van consumenten verzameld en deze doorgegeven aan financiële dienstverleners, zonder dat hij beschikte over een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM had de boete opgelegd op basis van artikel 2:80 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat bemiddelen zonder vergunning verbiedt.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 25 maart 2014 werd het standpunt van de appellant gepresenteerd, waarin hij stelde dat hij niet als bemiddelaar had opgetreden, maar enkel zijn websites ter beschikking had gesteld aan een andere partij. De appellant betoogde dat de gegevens niet door hem, maar door de financiële dienstverlener waren ingewonnen en dat hij geen zelfstandige rol als tussenpersoon had gespeeld.

Het College oordeelde echter dat de appellant wel degelijk als bemiddelaar had gefunctioneerd, aangezien hij de websites exploiteerde en substantiële vergoedingen ontving voor de doorgegeven leads. De rechtbank had de boete terecht in stand gelaten, en het College bevestigde deze beslissing. De appellant had niet aangetoond dat hij niet verwijtbaar had gehandeld, en de opgelegde boete werd als passend en geboden beschouwd. De procedure had geen overschrijding van de redelijke termijn opgeleverd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer 13/354 6 juni 2014
22311
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] h.o.d.n. [naam 2]te [plaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2013, met kenmerk ROT 12/3775 (ECLI:NL:RBROT:2013:BZ8777), in het geding tussen
appellant
en
de
Stichting Autoriteit Financiële Markten(hierna: AFM).
Gemachtigde van appellant: mr. C.A. Doets.
Gemachtigde van AFM: mr. J.J.M. Schrama.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank).
AFM heeft gereageerd op het (aanvullend) hoger beroepschrift.
Op 25 maart 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

2.De grondslag van het geschil

2.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2
Appellant is internetondernemer en in dat kader houder van diverse internetdomeinnamen, onder meer op het gebied van kredietverlening.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft AFM, voor zover thans van belang, appellant een boete opgelegd van € 24.000,- wegens overtreding van artikel 2:80, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Volgens AFM heeft appellant in de periode van
14 september 2008 tot en met 31 december 2009 meer dan alleen contactgegevens ingewonnen van consumenten met betrekking tot (hypothecaire) kredieten en deze digitaal ingewonnen gegevens (‘leads’) tegen betaling doorgegeven aan met name twee financiële dienstverleners, te weten [naam 3] B.V. ([naam 3]) en [naam 4] B.V. ([naam 4]). De boete is opgelegd omdat de activiteiten van appellant volgens AFM gekwalificeerd moeten worden als bemiddelen, terwijl appellant niet beschikte over een vergunning om te bemiddelen.
Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2012, waartegen het beroep bij de rechtbank gericht was, heeft AFM het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Het – samengevatte – standpunt van appellant.
Appellant is van mening dat artikel 2:80, eerste lid, Wft niet is overtreden. De betreffende gegevens zijn niet door appellant, maar door [naam 3] ingewonnen bij consumenten. Appellant heeft geen zelfstandige rol als tussenpersoon gespeeld, maar enkel de door hem geregistreerde websites tegen een vergoeding aan [naam 3] ter beschikking gesteld en deze partij ondersteund op IT-gebied. Niet van belang is wie juridisch eigenaar is van een domeinnaam, maar wie de daaraan gekoppelde websites feitelijk gebruikt en hoe dit aan het publiek duidelijk wordt gemaakt. De omschrijving en (contact)gegevens op de hier aan de orde zijnde websites maakten kenbaar dat deze websites gebruikt werden door [naam 3] en dat die zich tot de consument heeft gericht en informatie heeft ingewonnen. Voor bezoekers van de websites was duidelijk dat zij met [naam 3] van doen hadden. Appellant heeft zelf geen bemiddelingsactiviteiten verricht, zodat geen sprake was van inhoudelijke betrokkenheid bij de totstandkoming van overeenkomsten. Appellant was uitsluitend als internetondernemer betrokken bij de websites. De exploitatie was uit handen gegeven aan [naam 3]. Deze faciliterende rol is naar de mening van appellant onvoldoende om hem als bemiddelaar in krediet te kwalificeren. Deze casus verschilt daarmee van de casus, die ten grondslag lag aan de uitspraak van het College van 11 februari 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ1866). Of sprake was van een huurovereenkomst is niet doorslaggevend omdat [naam 3] daaraan voorafgaand ook al zelfstandig verantwoordelijk was voor het gebruik van de websites. Die overeenkomst was mondeling aangegaan en ter verduidelijking later schriftelijk vastgelegd. Met deze huurovereenkomst is feitelijk niets gewijzigd. Bovendien hebben zowel [naam 3] als [naam 4] AFM laten weten dat zij zelf verantwoordelijk waren voor het gebruik van de door appellant geregistreerde websites en dat zij zelfstandig ‘leads’ genereerden zonder gebruik te maken van een onderbemiddelaar. Daarbij heeft [naam 3] aangegeven dat het systeem zo was ingericht dat de op de website ingevulde kredietaanvragen rechtstreeks op haar server terechtkwamen.
AFM had voorts van de boeteoplegging af moeten zien omdat de verwijtbaarheid geheel ontbreekt. AFM en de rechtbank wijzen op jurisprudentie waarin het bemiddelingsbegrip ruim is uitgelegd, maar die jurisprudentie dateert van ná de periode waarop de boete ziet. Ten tijde in geding werd het bemiddelingsbegrip aanzienlijk beperkter uitgelegd. Uit die jurisprudentie volgde dat een offerteservice, als hier aan de orde, niet als bemiddelen kon worden aangemerkt. Appellant mocht er dan ook op vertrouwen dat zijn activiteiten niet gekwalificeerd zouden worden als bemiddeling. Daar komt bij dat de civiele rechter in een procedure, waarbij appellant zelf ook partij was, ten aanzien van vergelijkbare feiten heeft geoordeeld dat zijn activiteiten niet gekwalificeerd konden worden als bemiddeling als bedoeld in de Wft, ondanks het feit dat appellant de in die zaak aan de orde zijnde websites wel zelf gebruikte. Uit de door AFM verspreide informatie had appellant het standpunt van AFM evenmin af kunnen leiden.
4.2
AFM heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Aan de orde is de vraag of appellant artikel 2:80, eerste lid, Wft overtreden heeft en de rechtbank de hem daarvoor door AFM opgelegde boete van € 24.000,- terecht in stand heeft gelaten. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2
Op grond van artikel 2:80, eerste lid, Wft is het verboden in Nederland zonder een daartoe door AFM verleende vergunning te bemiddelen. Blijkens artikel 1:1 Wft wordt onder ‘bemiddelen’ verstaan: alle werkzaamheden in de uitoefening van beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een overeenkomst tussen een consument en een aanbieder. Een onderbemiddelaar is op grond van dit artikel een bemiddelaar, die voor een andere bemiddelaar bemiddelt.
5.3
Het College is van oordeel dat in dit geval sprake is van bemiddelen als bedoeld in artikel 1:1 Wft. Niet in geschil is dat consumenten op de bedoelde websites meer dan alleen de NAW-gegevens (naam, adres, woonplaats) konden invullen (te weten: onder meer het gewenste bedrag, inkomensgegevens en het al dan niet hebben van een codering bij het BKR), welke gegevens als ‘lead’ werden doorgestuurd. Het College verwijst in dit verband naar zijn hiervoor onder 4.1. genoemde uitspraak van 11 februari 2013.
Evenmin is in geschil dat de betreffende websites ten tijde in geding op naam van appellant waren geregistreerd en dat hij ook de juridisch eigenaar daarvan was. Uit de stukken komt ook naar voren dat appellant, in reactie op een verzoek daartoe van AFM, heeft verklaard dat hij sinds 2 januari 2008 ‘leads’ leverde aan [naam 3], dat alle door de consumenten op de websites achtergelaten informatie werd doorgegeven aan [naam 3] nadat een zogenoemde ontdubbeling plaats had gevonden en dat hij ook ‘leads’ heeft geleverd aan [naam 4]. Voorts staat vast dat appellant per doorgezonden ‘lead’ een substantiële vergoeding ontving van [naam 3] en [naam 4]. Op de websites stond verder (onder meer) vermeld dat deze een initiatief zijn van [naam 2]. Gelet hierop is op goede gronden vastgesteld dat ten tijde in geding appellant bedoelde websites zelf exploiteerde.
Hetgeen appellant daartegenover heeft aangevoerd levert onvoldoende aanknopingspunten op om tot een ander oordeel te komen. De door hem overgelegde huurovereenkomst met [naam 3] is pas op 17 februari 2010 opgemaakt. Appellant heeft zijn standpunt, dat (onder meer) [naam 3] bedoelde websites exploiteerde en dat appellant enkel ondersteunende IT-werkzaamheden verrichtte, voor het overige niet concreet onderbouwd. De verklaringen van [naam 3] en [naam 4] acht het College in het licht van de overige gegevens niet overtuigend. Ook het feit dat op de websites was vermeld dat het financiële advies met betrekking tot het aangevraagde krediet en verwerking hiervan onder verantwoordelijkheid vallen van [naam 3], doet niet af aan de conclusie dat door appellant bemiddeld werd.
Gelet op het voorgaande was – ten tijde in geding – sprake van bemiddelen als bedoeld in artikel 1:1 Wft door appellant. Aangezien appellant toen niet in het bezit was van de benodigde vergunning, staat vast dat appellant artikel 2:80, eerste lid, Wft overtreden heeft. AFM was derhalve bevoegd appellant daarvoor een boete op te leggen.
5.4
De hoogte van de boete is vastgesteld conform de daarvoor geldende regelgeving en door AFM gematigd van € 96.000,- tot € 24.000,- vanwege verminderde verwijtbaarheid. AFM heeft daarbij rekening gehouden met de uitspraken van de rechtbank Utrecht en het gerechtshof Amsterdam in de civiele zaak, waarin appellant partij was. De rechtbank heeft de aldus vastgestelde boete in stand gelaten. Het College ziet geen aanleiding voor een verdere matiging. Naar vaste jurisprudentie van het College ligt het op de weg van een professionele marktpartij als appellant om zich op de hoogte te stellen van de geldende wet- en regelgeving en daarnaar te handelen. Een verwijzing naar enkele voorzieningenuitspraken, die mogelijk twijfel zaaiden, is niet voldoende om aan te nemen dat van verwijtbaarheid in het geheel geen sprake is. Datzelfde geldt voor de door appellant genoemde uitspraken van de burgerlijke rechter over het begrip ‘bemiddelen’ in de Wft. Appellant heeft geen contact gezocht met AFM inzake een mogelijke vergunningplicht voor zijn activiteiten. Het College acht de boete van € 24.000,- in dit geval passend en geboden.
5.5
Met betrekking tot de door appellant ter zitting aan de orde gestelde overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, geldt dat deze termijn in dit geval een aanvang heeft genomen met het op 24 mei 2011 aan hem bekendgemaakte voornemen tot boete-oplegging en dat deze heden is geëindigd. De procedure heeft daarmee in totaal ruim drie jaar geduurd, hetgeen geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert.
5.6
Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. W.E. Doolaard en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2014.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. P.H. Broier